In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond. Het College had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2014, waarin het Hof de heffing van leges voor de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart had beoordeeld. De belanghebbende had op 29 september 2011 een aanvraag ingediend voor een identiteitskaart, waarvoor een bedrag van € 43,75 aan leges was geheven. Het bezwaar van de belanghebbende tegen deze heffing was afgewezen.
De Hoge Raad oordeelde dat de Legesverordening 2011 van de gemeente Roermond niet voorzag in een grondslag voor de heffing van leges voor de aanvraag van een identiteitskaart. De Hoge Raad verwees naar een eerder arrest waarin was geoordeeld dat het in behandeling nemen van een aanvraag voor een identiteitskaart geen dienst is in de zin van de Gemeentewet. De Hoge Raad concludeerde dat de heffing van leges niet kon worden geacht te zijn gebaseerd op de Reparatiewet, die een wettelijke grondslag voor de heffing van rechten voor de identiteitskaart had gecreëerd.
De Hoge Raad verklaarde het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond en het beroep in cassatie van het College gegrond. De uitspraak van het Gerechtshof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.