ECLI:NL:HR:2015:745

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
14/02967
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof inzake de heffing van leges voor de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond. Het College had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2014, waarin het Hof de heffing van leges voor de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart had beoordeeld. De belanghebbende had op 29 september 2011 een aanvraag ingediend voor een identiteitskaart, waarvoor een bedrag van € 43,75 aan leges was geheven. Het bezwaar van de belanghebbende tegen deze heffing was afgewezen.

De Hoge Raad oordeelde dat de Legesverordening 2011 van de gemeente Roermond niet voorzag in een grondslag voor de heffing van leges voor de aanvraag van een identiteitskaart. De Hoge Raad verwees naar een eerder arrest waarin was geoordeeld dat het in behandeling nemen van een aanvraag voor een identiteitskaart geen dienst is in de zin van de Gemeentewet. De Hoge Raad concludeerde dat de heffing van leges niet kon worden geacht te zijn gebaseerd op de Reparatiewet, die een wettelijke grondslag voor de heffing van rechten voor de identiteitskaart had gecreëerd.

De Hoge Raad verklaarde het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond en het beroep in cassatie van het College gegrond. De uitspraak van het Gerechtshof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

27 maart 2015
nr. 14/02967
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond(hierna: het College) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 2 mei 2014, nr. 13/00050, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond (nr. AWB 12/118) betreffende van belanghebbende geheven rechten ter zake van de aanvraag tot afgifte van een Nederlandse identiteitskaart. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend en schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek en in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 2 december 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van het College en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 29 september 2011 bij de gemeente Roermond een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een Nederlandse identiteitskaart. Naar aanleiding daarvan zijn van belanghebbende bij schriftelijke kennisgeving in de vorm van een kassabon rechten geheven ten bedrage van € 43,75.
2.1.2.
Belanghebbendes bezwaar tegen de heffing van deze rechten is afgewezen.
2.1.3.
De Legesverordening 2011 van de gemeente Roermond luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.”
2.1.4.
De in artikel 5 van de Legesverordening 2011 vermelde tarieventabel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Bijlage bij de verordening op de heffing en invordering van de leges 2011
Tarieventabel:
(…)
1.2.1
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag:
(…)
1.2.1.7 tot het verstrekken van een Nederlandse identiteitskaart (NIK) aan personen in de leeftijd van veertien jaar en ouder € 43,75
(…)”
2.1.5.
In het arrest van 9 september 2011, nr. 10/04967, ECLI:NL:HR:2011:BQ4105, BNB 2011/257, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in behandeling nemen van de aanvraag van een identiteitskaart geen dienst is in de zin van artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet.
2.1.6.
Op 21 september 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een persbericht het volgende bekendgemaakt:
“Vandaag, woensdag 21 september 2011, dient de regering een wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer waarin een wettelijke grondslag wordt gecreëerd voor de heffing van rechten (leges) voor de Nederlandse identiteitskaart.
Indien de wet door het parlement wordt aanvaard, zal deze met terugwerkende kracht in werking treden met ingang van 22 september 2011. De Hoge Raad oordeelde in zijn uitspraak van 9 september 2011 dat de huidige grondslag voor legesheffing van de identiteitskaart niet deugdelijk is. Met dit wetsvoorstel repareert minister Donner van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit gebrek. Dit betekent dat de burger met ingang van donderdag 22 september weer gevraagd zal worden om leges te betalen.”
2.1.7.
Bij Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart, Stb. 2011, 440 (hierna: de Reparatiewet) is een wettelijke grondslag gecreëerd voor de heffing van rechten door gemeenten voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart. Op grond van artikel 1 van de Reparatiewet kunnen voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart rechten worden geheven. Die rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen. De artikelen 229b en 229c van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. De Reparatiewet werd van kracht op 15 oktober 2011 en werkt terug tot en met 22 september 2011.

3.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Legesverordening 2011 niet voorzag in een grondslag voor de onderhavige heffing. De Legesverordening 2011 voorziet slechts in een heffing van rechten ter zake van door of namens de gemeente verrichte diensten als bedoeld in artikel 229, lid 1, aanhef en letter b, van de Gemeentewet en niet in een belastbaar feit dat is gebaseerd op of is afgeleid van artikel 1 van de Reparatiewet, aldus het Hof. De heffing kan ook niet geacht worden te zijn gebaseerd op artikel 1 van de Reparatiewet. Artikel 2, lid 1, van de Reparatiewet maakt dat niet anders, aldus het Hof, reeds omdat die bepaling niet door of namens het in artikel 216 van de Gemeentewet aangewezen orgaan is vastgesteld.
3.1.2.
Het middel is gericht tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof.
3.2.
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 13/06195 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3.3.
Uit het vorenstaande volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Dat brengt mee dat verwijzing moet volgen voor de behandeling van de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat de onderhavige heffing niet in stand kan blijven wegens overschrijding van de in artikel 229b, lid 1, letter a, van de Gemeentewet vermelde opbrengstlimiet.

4.Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klachten

4.1.
Uit de gegrondverklaring van het principale beroep volgt dat belanghebbendes klachten dat de Reparatiewet niet een deugdelijke grondslag creëert voor de onderhavige heffing, falen.
4.2.
Ook de overige klachten falen. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Gelet op het hiervoor in 3.2 en 3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven en moet verwijzing volgen.

6.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van het College gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.