ECLI:NL:HR:2015:743

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
13/06195
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing van rechten voor de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart en de rechtsgeldigheid van de gemeentelijke belastingverordening

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de heffing van rechten voor de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart. Belanghebbende had op 26 september 2011 een aanvraag ingediend, waarvoor een bedrag van € 43,85 aan rechten werd geheven. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze heffing werd afgewezen door de heffingsambtenaar. Het Gerechtshof oordeelde dat de Legesverordening 2011 van de gemeente Amsterdam geen grondslag bood voor de heffing van deze rechten, omdat deze niet voorzag in een belastbaar feit dat was gebaseerd op de Reparatiewet, die op 15 oktober 2011 in werking trad.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 2015 geoordeeld dat de Legesverordening 2011 wel degelijk als basis kon dienen voor de heffing van rechten ter zake van de aanvraag van een identiteitskaart, omdat de Reparatiewet met terugwerkende kracht een wettelijke grondslag heeft gecreëerd voor deze heffing. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarmee het beroep in cassatie van het College gegrond werd verklaard en het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de heffing van rechten met terugwerkende kracht rechtsgeldig was, en dat de gemeentelijke belastingverordening niet opnieuw vastgesteld hoefde te worden.

Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van gemeentelijke belastingverordeningen en de mogelijkheid om rechten te heffen voor diensten die door gemeenten worden verleend, met name in het kader van de aanvraag van identiteitsdocumenten. De uitspraak verduidelijkt de relatie tussen gemeentelijke verordeningen en de wetgeving omtrent legesheffing, en bevestigt dat de wetgever met de Reparatiewet een nieuwe grondslag heeft gecreëerd voor de heffing van rechten die eerder niet rechtsgeldig was.

Uitspraak

27 maart 2015
nr. 13/06195
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam(hierna: het College) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 6 november 2013, nr. BK‑12/00734, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 11/9346) betreffende van belanghebbende geheven rechten ter zake van de aanvraag tot afgifte van een Nederlandse identiteitskaart. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend en schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 2 december 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van het College en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 26 september 2011 bij de gemeente Amsterdam, stadsdeel Centrum, een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een Nederlandse identiteitskaart. Naar aanleiding daarvan zijn van belanghebbende bij schriftelijke kennisgeving in de vorm van een kassabon rechten geheven ten bedrage van € 43,85.
2.1.2.
Belanghebbendes bezwaar tegen de heffing van deze rechten is door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam afgewezen.
2.1.3.
De Legesverordening 2011 van de Gemeente Amsterdam (hierna: de Legesverordening 2011) luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Artikel 1 Belastbaar feit
Onder de naam leges worden rechten geheven voor diensten die door of vanwege de gemeente worden verleend en die worden vermeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.”
2.1.4.
In onderdeel 1.4, aanhef en onderdeel 1.4.1 van de bij de Legesverordening 2011 behorende tarieventabel is bepaald dat het tarief voor het jaar 2011 voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot afgifte van een Nederlandse identiteitskaart voor personen met een leeftijd van 14 jaar of ouder € 43,85 bedraagt.
2.1.5.
In het arrest van 9 september 2011, nr. 10/04967, ECLI:NL:HR:2011:BQ4105, BNB 2011/257 (hierna: het arrest van 9 september 2011) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in behandeling nemen van de aanvraag van een identiteitskaart geen dienst is in de zin van artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet.
2.1.6.
Op 21 september 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een persbericht het volgende bekendgemaakt:
“Vandaag, woensdag 21 september 2011, dient de regering een wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer waarin een wettelijke grondslag wordt gecreëerd voor de heffing van rechten (leges) voor de Nederlandse identiteitskaart.
Indien de wet door het parlement wordt aanvaard, zal deze met terugwerkende kracht in werking treden met ingang van 22 september 2011. De Hoge Raad oordeelde in zijn uitspraak van 9 september 2011 dat de huidige grondslag voor legesheffing van de identiteitskaart niet deugdelijk is. Met dit wetsvoorstel repareert minister Donner van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit gebrek. Dit betekent dat de burger met ingang van donderdag 22 september weer gevraagd zal worden om leges te betalen.”
2.1.7.
Bij Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart, Stb. 2011, 440 (hierna: de Reparatiewet) is een wettelijke grondslag gecreëerd voor de heffing van rechten door gemeenten voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart. Op grond van artikel 1 van de Reparatiewet kunnen voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart rechten worden geheven. Die rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen. De artikelen 229b en 229c van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. De Reparatiewet werd van kracht op 15 oktober 2011 en werkt terug tot en met 22 september 2011.

3.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Legesverordening 2011 niet voorzag in een grondslag voor de onderhavige heffing. De Legesverordening 2011 voorziet slechts in een heffing van rechten ter zake van door of namens de gemeente verrichte diensten als bedoeld in artikel 229, lid 1, aanhef en letter b, van de Gemeentewet en niet in een belastbaar feit dat is gebaseerd op of is afgeleid van artikel 1 van de Reparatiewet, aldus het Hof. De heffing kan ook niet geacht worden te zijn gebaseerd op artikel 1 van de Reparatiewet. Artikel 2, lid 1, van de Reparatiewet maakt dat niet anders, aldus het Hof, reeds omdat die bepaling niet door of namens het in artikel 216 van de Gemeentewet aangewezen orgaan is vastgesteld. Tegen dit oordeel is het middel gericht.
3.2.
Op grond van artikel 2, lid 1, van de Reparatiewet berust een gemeentelijke belastingverordening ter zake van het heffen van rechten als bedoeld in artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet, voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart vanaf 22 september 2011 op artikel 1 van de Reparatiewet.
3.3.
Het arrest van 9 september 2011 heeft niet tot gevolg gehad dat iedere rechtskracht aan de gemeentelijke belastingverordening is ontnomen (vgl. HR 25 februari 1953, nr. 11223, BNB 1953/107). Het gevolg is slechts dat een wettelijke grondslag in de Gemeentewet ontbreekt voor de toepassing van de verordening op handelingen als bedoeld in onderdeel 3.2 hiervoor.
3.4.
Met de invoering van de Reparatiewet heeft de wetgever met ingang van 22 september 2011 willen voorzien in een (nieuwe) grondslag voor de heffing van rechten voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart, welke rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen. Artikel 2, lid 1, van de Reparatiewet bepaalt dat een gemeentelijke belastingverordening ter zake van het heffen van rechten als bedoeld in artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet, voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart, vanaf de dag tot welke de Reparatiewet terugwerkt berust op artikel 1 van deze wet. Daarmee heeft de wetgever vanaf 22 september 2011 een wettelijke grondslag in de Gemeentewet gecreëerd voor de heffing van de onderhavige rechten. Die verordeningen zijn daarmee vanaf die datum op dit punt niet meer onverbindend. Aangezien slechts sprake is van het repareren van de wettelijke grondslag voor de heffing waarin de gemeentelijke belastingverordening reeds voorzag, is niet vereist dat die verordening opnieuw wordt vastgesteld.
3.5.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld kon de Legesverordening 2011 in het onderhavige geval daarom wel als basis dienen voor het heffen van rechten ter zake van het in behandeling nemen van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart.
3.6.
Het middel slaagt derhalve.

4.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

4.1.
De in het incidentele beroep voorgestelde middelen 1, 2 en 3, onderdelen 1 tot en met 3, zijn gericht tegen hetgeen het Hof heeft beslist ten aanzien van de toetsing van de Reparatiewet in verband met het bepaalde in artikel 120 Grondwet, de toepassing van de Reparatiewet in verband met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, en ten aanzien van de bevoegdheden van tot de gemeentelijke overheid behorende organen.
Deze middelen kunnen in zoverre niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2.
Het resterende onderdeel 4 van het derde middel betoogt dat de heffing van rechten zoals die heeft plaatsgevonden bij de onderhavige kennisgeving, niet met terugwerkende kracht van een rechtsgeldige basis is voorzien. Het onderdeel faalt. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen volgt uit de Reparatiewet - een wet in formele zin - dat met terugwerkende kracht een juridische basis wordt verleend aan deze voorheen tot stand gekomen heffingshandeling (vgl. HR 2 oktober 2009, nr. 07/10481, ECLI:NL:HR:2009:BI1892, BNB 2011/47, onderdeel 3.3.3, slot).
4.3.
De in het incidentele beroep voorgestelde middelen worden daarom tevergeefs voorgesteld.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van het College gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.