In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de heffing van rechten voor de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart. Belanghebbende had op 26 september 2011 een aanvraag ingediend, waarvoor een bedrag van € 43,85 aan rechten werd geheven. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze heffing werd afgewezen door de heffingsambtenaar. Het Gerechtshof oordeelde dat de Legesverordening 2011 van de gemeente Amsterdam geen grondslag bood voor de heffing van deze rechten, omdat deze niet voorzag in een belastbaar feit dat was gebaseerd op de Reparatiewet, die op 15 oktober 2011 in werking trad.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 2015 geoordeeld dat de Legesverordening 2011 wel degelijk als basis kon dienen voor de heffing van rechten ter zake van de aanvraag van een identiteitskaart, omdat de Reparatiewet met terugwerkende kracht een wettelijke grondslag heeft gecreëerd voor deze heffing. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarmee het beroep in cassatie van het College gegrond werd verklaard en het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de heffing van rechten met terugwerkende kracht rechtsgeldig was, en dat de gemeentelijke belastingverordening niet opnieuw vastgesteld hoefde te worden.
Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van gemeentelijke belastingverordeningen en de mogelijkheid om rechten te heffen voor diensten die door gemeenten worden verleend, met name in het kader van de aanvraag van identiteitsdocumenten. De uitspraak verduidelijkt de relatie tussen gemeentelijke verordeningen en de wetgeving omtrent legesheffing, en bevestigt dat de wetgever met de Reparatiewet een nieuwe grondslag heeft gecreëerd voor de heffing van rechten die eerder niet rechtsgeldig was.