In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van rechten voor de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart. De belanghebbende had op 19 oktober 2011 een aanvraag ingediend bij de gemeente Zeewolde, waarna er rechten van € 43,85 werden geheven. Het bezwaar van de belanghebbende tegen deze heffing werd afgewezen. De Legesverordening 2011 van de gemeente Zeewolde bepaalde dat onder de naam 'leges' rechten werden geheven voor door het gemeentebestuur verstrekte diensten. De Hoge Raad moest beoordelen of de heffing van rechten voor de aanvraag van een identiteitskaart in overeenstemming was met de Gemeentewet en het gelijkheidsbeginsel.
De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsambtenaar op basis van de Legesverordening 2011 rechten mocht vorderen voor de aanvraag van een identiteitskaart, en dat de keuze van de wetgever met de invoering van de Reparatiewet binnen zijn beoordelingsmarge viel. De Hoge Raad concludeerde dat het onderscheid in tarieven voor personen onder en boven de veertien jaar niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, aangezien dit onderscheid een redelijke grond had in verband met de wijziging van de bijschrijvingsmogelijkheden op het paspoort van ouders.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.