In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 september 2014. Het ging om aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 en 2010, alsook om boetebeschikkingen en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2010. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig het verschuldigde griffierecht had betaald. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 10 december 2014 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 8 januari 2015 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. Belanghebbende heeft hier echter geen gebruik van gemaakt. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.