ECLI:NL:GHDHA:2014:3074

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
BK-13-01758, 13-01759 en 13-01760
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en verzuimboetes voor de jaren 2009 en 2010

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009 en 2010 ongegrond heeft verklaard. De Inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd op basis van geschatte belastbare inkomens van € 50.000 voor beide jaren, en verzuimboetes opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslagen en de verzuimboetes, en stelde dat hij de uitnodigingen tot het doen van aangifte niet had ontvangen.

De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de uitnodigingen en aanmaningen naar het juiste adres waren verzonden, en dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij de aangiften niet had ontvangen. De rechtbank concludeerde dat de omkering van de bewijslast terecht was toegepast, omdat belanghebbende geen aangifte had gedaan. De rechtbank bevestigde dat de Inspecteur een redelijke schatting had gemaakt van de belastbare inkomens en dat de opgelegde verzuimboetes terecht waren.

In hoger beroep herhaalde belanghebbende zijn standpunt, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de aanslagen te hoog waren vastgesteld. De opgelegde boetes werden eveneens bevestigd, omdat belanghebbende geen aangifte had gedaan en geen zelfstandige gronden tegen de boetes had aangevoerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/01758, 13/01759 en 13/01760

Uitspraak d.d. 23 september 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 november 2013, nummers SGR 13/5407, 13/5408 en 13/5410, betreffende na te vermelden aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009 opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000. Gelijktijdig heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 226 wegens het niet tijdig doen van de aangifte.
1.1.2. Voor het jaar 2010 is aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000. Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 984 wegens het niet tijdig doen van de aangifte.
1.1.3. Aan belanghebbende is voorts voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd naar het maximale bijdrage-inkomen van € 33.189.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en de boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2010 ambtshalve verlaagd tot € 226.
1.3. Belanghebbende heeft hiertegen beroepen bij de rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 44 geheven.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht is geheven van eenmaal € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 augustus 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert sedert 22 maart 2004 en ook in de onderhavige jaren de onderneming genaamd [A]. In dat kader organiseert hij multiculturele feesten en bijeenkomsten, waarbij artiesten optreden en exploiteert hij muziek- en geluidsapparatuur en beelddragers. Deze onderneming is met ingang van 17 juli 2012 voortgezet door de Stichting [B], waarvan belanghebbende voorzitter is. . In 2009 heeft belanghebbende tevens via een uitzendbureau € 28.086 aan looninkomsten genoten.
3.2. De Inspecteur heeft op 27 februari 2010 belanghebbende een uitnodiging gezonden tot het doen van aangifte voor de IB/PVV over het jaar 2009. Op 26 augustus 2010 is een herinnering aan belanghebbende verzonden tot het doen van de voormelde aangifte.
3.3. De Inspecteur heeft op 28 februari 2011 belanghebbende een uitnodiging gezonden tot het doen van aangifte voor de IB/PVV over het jaar 2010. Op 30 juni 2011 is een herinnering aan belanghebbende verzonden tot het doen van de voormelde aangifte.
3.4. De Inspecteur heeft een kopie overgelegd van een brief van 7 oktober 2010 waarin belanghebbende wordt aangemaand tot het doen van de aangifte over het jaar 2009. Daarbij is als uiterste datum 21 oktober 2010 vermeld. De Inspecteur heeft tevens een kopie overgelegd van een brief van 2 september 2011 waarin belanghebbende wordt aangemaand tot het doen van de aangifte over het jaar 2010. Daarbij is als uiterste datum 16 september 2011 vermeld.
3.5. De Inspecteur heeft geen aangiften van belanghebbende ontvangen en heeft met dagtekening 3 oktober 2012 de definitieve aanslag in de IB/PVV over het jaar 2009 opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000. Bij in hetzelfde biljet vervatte beschikking is de onder 1.1 genoemde verzuimboete opgelegd.
3.6. Met dagtekening 10 oktober 2012 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag in de IB/PVV over het jaar 2010 opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000. Ook bij deze aanslag is, zoals vermeld onder 1.1, een verzuimboete opgelegd. Tevens is met dagtekening 10 oktober 2012 de aanslag Zvw 2010 opgelegd.
3.7. Op 12 oktober 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift wordt tegen de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 en tegen de aanslag Zvw 2010 bezwaar gemaakt.
3.8. Op 23 april 2013 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2009 is het bezwaar op alle punten afgewezen. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2010 heeft de Inspecteur de verzuimboete ambtshalve verminderd en de aanslag gehandhaafd. Tevens heeft hij de aanslag Zvw 2010 gehandhaafd.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt in hoger beroep verdeeld het antwoord op de vraag of de aanslagen naar het juiste bedrag zijn vastgesteld en of de verzuimboetes terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard en of belanghebbende de brieven voor het doen van de aangifte IB/PVV voor de jaren 2009 en 2010 heeft ontvangen.
4.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en van de boetebeschikkingen en tot vermindering van de aanslagen.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil overwogen:
"7. In geschil is of [de Inspecteur] de aanslagen juist heeft vastgesteld en of terecht verzuimboetes zijn opgelegd.
8.
In artikel 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Vaststaat dat [belanghebbende] geen aangifte heeft gedaan over 2009 en 2010. [Belanghebbende] heeft gesteld dat hij de uitnodigingen tot het doen van aangifte (en de herinneringen en de aanmaningen) niet heeft ontvangen. Voor zover [belanghebbendes] stelling aldus moet worden opgevat dat hij niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte en daarom geen sprake kun zijn van omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte (vgl. HR21 oktober 1998, nr. 33716, ECLI:NL:HR:1998:AA2367), overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met het overleggen van een kopie van de uitnodigingen met daarop het juiste adres en de onderzoeksrapporten van de afdeling Belastingdienst/[Q] met betrekking tot de verzending van de aanmaningen aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Met de enkele ontkenning van ontvangst van alle stukken aangaande het doen van aangifte heeft [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden van ontvangst van de betreffende stukken niet ontzenuwd. De rechtbank acht bovendien niet aannemelijk dat [belanghebbende] alle zes de brieven aangaande het doen van aangifte niet heeft ontvangen. [Belanghebbende] heeft tevens gesteld dat hij over 2009 en 2010 geen aangifte kon doen omdat de aangiften niet in zijn persoonlijke domein stonden. Wat hier van zij, dit ontsloeg [belanghebbende] niet van zijn plicht tot het doen van aangifte. [Belanghebbende] had blijkens de brief van [de Inspecteur] van 14 september 2012 via de Belastingtelefoon duplicaat aangiften kunnen verkrijgen.
9.
Het voorgaande brengt mee dat [belanghebbende] hoewel daartoe uitgenodigd, niet de vereiste aangifte heeft gedaan en overtuigend dient aan te tonen dat [de Inspecteur] zijn inkomen te hoog heeft vastgesteld. [Belanghebbende] heeft daartoe enkel balansen en de winst- en verliesrekeningen over de jaren 2009 en 2010 overgelegd. De winst- en verliesrekening 2009 vermeldt als omzet over 2009 een bedrag van € 15.483 en een resultaat voor belastingen van € 10.966. De winst- en verliesrekening 2010 vermeldt als omzet over 2009 echter een bedrag van € 11.733 en een resultaat voor belastingen van € 7.216. De verklaring ter zitting dat sprake is van een fout in Excel acht de rechtbank onvoldoende om de winst- en verliesrekeningen als betrouwbaar onjuist te aanvaarden. Met hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat de door [de Inspecteur] geschatte winsten hoog zijn.
10.
De omkering van de bewijslast geeft [de Inspecteur] echter niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. [De Inspecteur] heeft [belanghebbende] meerdere malen om informatie verzocht en heeft ook ter zitting nog aangeboden een boekenonderzoek bij [belanghebbende] te doen om concrete informatie te vergaren, maar [belanghebbende] weigert zijn medewerking. Een zekere grofheid bij de schatting kan daarom niet worden vermeden.
11. [
De Inspecteur] heeft voor het jaar 2009 het aan [belanghebbende] door een uitzendbureau uitbetaalde loon van € 28.086 onder verrekening van een bedrag van € 7.920 aan ingehouden loonheffing in aanmerking genomen. Daarnaast heeft hij de winst voor 2009 berekend op € 21.914 en die van 2010 op € 50.000. Voor de berekening van de winst heeft [de Inspecteur] acht geslagen op de uitkomsten van een derdenonderzoek in augustus 2013 bij [C] te [R]. Volgens dit onderzoek heeft [belanghebbende] in 2009 in totaal 1.800 cd's verkocht aan deze afnemer voor € 5.600. Uitgaande van productiekosten van € 1,50 per cd heeft [de Inspecteur] de daarmee behaalde winst berekend op een bedrag van € 2.900. [De Inspecteur] heeft aangegeven dat [belanghebbende] naast [C] nog zeven andere vergelijkbare afnemers heeft gehad. De winst uit cd-verkoop is berekend op € 23.200. [De Inspecteur] gaat er voorts vanuit dat gelet op de populariteit in met name [landen] daar een vergelijkbare winst is behaald. De winst die [belanghebbende] genoten heeft als manager van [D] heeft [de Inspecteur] berekend op € 15.000. Hierbij is [de Inspecteur], mede gelet op via internet bekende gegevens, uitgegaan van 30 optredens per jaar met een winst voor [belanghebbende] van € 500 per optreden.
12.
De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] is uitgegaan van een redelijke schatting. De rechtbank heeft er daarbij acht op geslagen dat [belanghebbende] alleen een ander bedrag aan winst heeft genoemd maar geen van de punten van [de berekening van] [de Inspecteur] (…) heeft betwist, dan wel daar iets anders voor in de plaats heeft gesteld. Hij heeft enkel jaarstukken zoals hiervoor onder 9 vermeld overgelegd. Deze leiden de rechtbank mede gelet op het onder 9 geconstateerde gebrek niet tot een ander oordeel.
13.
Wat betreft de verzuimboete oordeelt de rechtbank als volgt. Een verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte kan pas worden opgelegd nadat een belastingplichtige tot het doen van aangifte is aangemaand. [De Inspecteur] heeft met de door hem overgelegde kopieën en onderzoeksrapporten aannemelijk gemaakt dat de aanmaningen naar het juiste adres zijn verzonden. Dit rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de aanmaningen op dat adres. Het is aan [belanghebbende] om dit vermoeden te ontzenuwen. Hierin is [belanghebbende] met zijn enkele ontkenning van ontvangst van de aanmaningen naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank is daarom van oordeel dat [de Inspecteur] [belanghebbende] terecht verzuimboetes wegens het niet tijdig doen van aangifte heeft opgelegd. De rechtbank acht de boetes, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden en ziet geen reden voor een verdere matiging van de boetes.
14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwegen, zijn de beroepen ongegrond verklaard."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen aangifte IB/PVV 2009 en 2010 heeft gedaan omdat de schriftelijke uitnodigingen tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2009 en 2010, noch de herinneringen, noch de aanmaningen door hem zijn ontvangen op zijn postadres en de uitnodigingen tot het doen van aangifte ook niet zichtbaar waren op zijn persoonlijk domein bij de Belastingdienst. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden en heeft gesteld dat alle voormelde brieven naar het bij de Belastingdienst bekende adres van belanghebbende, zijnde [adres] zijn gestuurd. Niet in geschil is dat het door de Inspecteur ter verzending gebruikte adres het juiste toezendadres van belanghebbende is. Met de door de Inspecteur overgelegde kopieën van de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen en de als bijlage 15 bij het verweerschrift in eerste aanleg gevoegde rapporten van de Belastingdienst/[Q] met de daarbij gevoegde bijlagen acht het Hof de Inspecteur geslaagd in het bewijs dat de aanmaningen tot het doen van aangifte IB/PVV 2009 en 2010 op respectievelijk rond de dagtekening van de betreffende brief ter post zijn bezorgd. Dat betekent dat het vermoeden is gewettigd dat de brieven op het adres van belanghebbende zijn ontvangen of aangeboden.
7.2. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de brieven niet op zijn adres zijn ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld.
De stelling van belanghebbende dat hij noch de uitnodigingen tot het doen van aangifte IB/PVV 2009 en 2010, noch de herinneringen, noch de aanmaningen heeft ontvangen, acht het Hof ongeloofwaardig. Geconcludeerd moet derhalve worden dat belanghebbende zowel voor 2009 als voor 2010 is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV doordat de aanmaningen hem hebben bereikt. Hij was daarom verplicht uiterlijk op de in de aanmaningen vermelde tijdstippen aangifte te doen. De omstandigheid dat de uitnodigingen tot het doen van aangifte voor 2009 en 2010 niet zichtbaar waren op zijn online persoonlijk domein bij de Belastingdienst, maakt voormeld oordeel niet anders, nu belanghebbende schriftelijk was uitgenodigd aangifte te doen.. Evenmin doet aan dat oordeel af dat nog niet onherroepelijk is beslist op het door belanghebbende gedane beroep op vrijstelling van omzetbelasting.
7.3. Aangezien belanghebbende, hoewel daartoe te zijn aangemaand, niet de vereiste aangifte heeft gedaan dient de rechter op grond van artikel 27e, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het is derhalve aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de aanslagen naar een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
Nu de aanleiding voor de omkering en verzwaring van de bewijslast is gelegen in het niet doen van de vereiste aangifte en niet in het niet voldoen aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken, behoeft belanghebbendes stelling omtrent de informatiebeschikking geen bespreking.
7.4. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende in die bewijslast niet is geslaagd.
7.5. Het vorenstaande ontslaat de Inspecteur niet van de plicht een redelijke schatting te maken van het belastbare inkomen van belanghebbende. In gevallen als de onderhavige heeft de inspecteur in het algemeen daarbij een zekere armslag omdat hij niet kan beschikken over (betrouwbare) gegevens en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er - hem niet bekende - bronnen van inkomen zijn. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met de onderbouwing die hij aan die schattingen ten grondslag heeft gelegd, zoals verwoord in rechtsoverweging 11 van de uitspraak van de rechtbank, voor welke onderbouwing voldoende feitelijke grondslag in de gedingstukken is te vinden, in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de niet aangegeven winst over 2009 moet worden gesteld op € 21.914 en die over 2010 op € 50.000. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde balansen, verlies- en winstrekeningen, omzetgegevens en aangiftes omzetbelasting leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat in elk van die bescheiden een verschillend bedrag aan omzet vermeld staat en deze dus niet op elkaar aansluiten. Voor zover belanghebbende voorts bestrijdt in de onderhavige jaren bemoeienis te hebben gehad met de muziekband [D] is dat tevergeefs, omdat de door de Inspecteur bij zijn verweerschrift in hoger beroep overgelegde kopieën van internet zulks meer dan aannemelijk maken.
7.6. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de opgelegde boetes. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen zelfstandige gronden tegen de opgelegde boetes aangevoerd. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende meermalen geen aangifte IB/PVV heeft gedaan, acht het Hof de opgelegde boetes van € 226 passend en geboden. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de opgelegde boetes onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep voor wat betreft de opgelegde boetes ongegrond.
7.7. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en S.T.M. Beelen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 23 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.