In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van 1 oktober 2014, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 was opgelegd aan belanghebbende, evenals een beschikking inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 24 november 2014 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, met een uiterste datum van 17 februari 2015. Aangezien belanghebbende niet tijdig heeft gereageerd en de op 25 februari 2015 ingekomen brief als te laat werd beschouwd, kon de Hoge Raad niet anders dan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren.
De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is genomen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig. Dit arrest benadrukt het belang van het tijdig indienen van de benodigde stukken in cassatieprocedures.