6.De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang - het volgende overwogen waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“2.14 Per faxbericht aan de rechtbank van 3 maart 2011 heeft eiser, bij monde van zijn echtgenote, meegedeeld dat hij wegens ziekte niet ter zitting kon verschijnen en heeft hij verzocht de zitting uit te stellen tot medio september 2011. Eiser heeft daarbij de kopie van een verklaring overgelegd van [BB], neuroloog in het [ziekenhuis 1] te [Z] en een kopie van een Pflegegebührenrechnung, gedagtekend 17 januari 2011, van [ziekenhuis 2]. Per brief van 15 maart 2001 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen omdat uitstel van een zitting voor een termijn als door eiser gevraagd, alleen wordt verleend als beide partijen daarom verzoeken. Eiser is daarbij gewezen op de mogelijkheid zich ter zitting te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Per faxbericht van 21 maart 2011 heeft de echtgenote de rechtbank opnieuw laten weten dat zij en eiser niet ter zitting konden verschijnen. Inmiddels was op 10 maart 2011 bij de rechtbank een brief binnengekomen van mr. [A], waarin hij meedeelde niet langer op te treden als gemachtigde van eiser.
De rechtbank vindt in het vorenstaande geen aanleiding de zaak aan te houden. De rechtbank overweegt dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat in geval een eiser of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan (vergelijk Hoge Raad, 31 januari 2001, nr. 35 914, BNB 2001/132). Naar het oordeel van de rechtbank staan zwaarder wegende belangen aan het verlenen van het door eiser gevraagde uitstel in de weg. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat deze zaak vele raakvlakken heeft met de procedures die eiser bij de rechtbank heeft gevoerd en nog voert over de aan hem en zijn echtgenote opgelegde aanslagen voor andere jaren en de behandeling van die zaken vele malen is uitgesteld of aangehouden naar aanleiding van toezeggingen van eiser, welke tot op heden echter niet zijn gerealiseerd. In deze zaak doet zich hetzelfde voor. De rechtbank verwijst daarvoor naar de pleitnota die verweerder ter zitting heeft voorgedragen en overgelegd. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Uit niets blijkt dat belanghebbenden effectieve maatregelen hebben getroffen om met de Belastingdienst tot een werkzame relatie te komen en tot het oplossen van de, al lang, lopende zaken. Ter onderbouwing geef ik een kort overzicht van de laatste twee jaar.
Maart 2009 Boekenonderzoek (…) wordt aangekondigd. Adviseurs ([A] en [CC]) vragen uitstel teneinde de jaarstukken over de te controleren jaren alsnog samen te stellen.
Juni 2010 Belastingdienst verleent opnieuw uitstel voor boekenonderzoek tot oktober 2010.
Oktober 2010 Adviseur [CC] staakt zijn werkzaamheden voor belanghebbenden.
Maart 2011 Belanghebbenden geven aan adviseur [A] te kennen dat zij met een nieuwe adviseur ([D-accountants]) de administraties vanaf 1999 (1999 is geen schrijffout) opnieuw gaan opzetten.”
De rechtbank is van oordeel dat het bij deze zaak en de zaken voor de andere jaren vooral gaat om de afwezigheid van een deugdelijke administratie en dat het niet aannemelijk is dat daarvoor binnen afzienbare tijd nog een oplossing zal worden gevonden. Onder deze omstandigheden weegt thans, naar het oordeel van de rechtbank, het belang dat verweerder heeft bij de voortgang van de behandeling van deze zaak zwaarder dan het belang dat eiser heeft bij zijn aanwezigheid in persoon bij de mondelinge behandeling van deze zaak.
Omkering van de bewijslast
2.15Vaststaat dat eiser al jaren twee ondernemingen in de vorm een eenmanszaak drijft. Bij zijn aangifte heeft eiser echter geen winst uit onderneming aangegeven en evenmin jaarstukken overgelegd waaruit had kunnen blijken dat met de ondernemingen geen winst was behaald of verlies was geleden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee niet de vereiste aangifte gedaan. Naar verweerder ter zitting heeft aangevoerd en de rechtbank aannemelijk acht voldoet de administratie van eiser al vanaf 1999 niet aan de daarvoor te stellen eisen. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser ook niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) voortvloeiende administratieve verplichtingen. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de artikelen 25, zesde lid en 27e, van de Awr toepassing vinden en het beroep ongegrond moet worden verklaard tenzij blijkt dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Daarbij dient wel in acht te worden genomen dat een aanslag, voor zover die is vastgesteld zonder dat daarvoor de juiste gegevens beschikbaar zijn, moet zijn gebaseerd op een redelijke schatting.
2.16Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de jaarwinst, exclusief stakingswinst en bijtelling voor privégebruik auto, van [N] als ook die van [M] gesteld op € 50.000, dus in totaal op € 100.000. Verweerder is daarbij uitgegaan van de door [getuige 11] afgelegde inkomensverklaring en heeft daar nog aan toegevoegd dat [getuige 11], ten tijde van het afleggen van die verklaring, niet op de hoogte was van verzwegen omzet die later uit boekenonderzoeken naar voren kwam. Eiser heeft daartegen slechts aangevoerd dat [getuige 11] de inkomensverklaring heeft afgelegd uit rancune jegens hem en de winsten voor 2004 vooralsnog op nihil moeten worden gesteld. Eiser heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld en doen blijken waaruit de juistheid van zijn stellingen blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook niet doen blijken en is ook uit andere bron niet gebleken dat de aanslag in zoverre onjuist is. De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de winsten van [N] en van [M] is uitgegaan van redelijke schattingen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de administraties van beide bedrijven niet aan de eisen voldeden en niet konden dienen voor het op de juiste wijze vaststellen van de resultaten. Verweerder kon daarom naar redelijkheid uitgaan van de inkomensverklaring van [getuige 11] die, naar verweerder heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, was gebaseerd op eerder door eiser verstrekte gegevens.
2.17Vaststaat dat [M] eind 2004 is overgedragen aan [M] B.V. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht aangenomen dat [M] in 2004 is gestaakt en daarbij een stakingswinst is behaald. Verweerder heeft de stakingswinst gesteld op € 100.000. Verweerder heeft daarvoor aangevoerd dat [M] de grootste computerzaak van [Z] is, met een zakelijke goodwill en een voorraad met een boekwaarde van € 120.000. Eiser heeft hiertegen niets aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet doen blijken en is ook anderszins niet gebleken dat de aanslag in zoverre onjuist is. Ook kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden geoordeeld dat verweerder bij het vaststellen van de stakingswinst is uitgegaan van een onredelijke schatting.
2.18Aangaande de bijtelling voor privégebruik auto heeft verweerder gesteld dat eiser in 2004 de beschikking had over een Volvo XC met een cataloguswaarde van € 83.905 en een Audi A2 met een cataloguswaarde van € 21.927. Volgens verweerder zijn deze auto’s door [M] aan eiser ter beschikking gesteld, zodat een bedrag van 22% van (€ 83.905 + € 21.927) = € 23.238 tot eisers winst uit onderneming moet worden gerekend. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser in 2004 de beschikking had over deze of daarmee vergelijkbare auto’s. Eiser heeft dit ook niet weersproken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een rittenregistratie aan verweerder heeft overgelegd en evenmin op andere wijze laten blijken dat de auto’s op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Ingevolge artikel 3.145, eerste lid, van de Wet IB 2001 is verweerder daarom terecht uitgegaan van een bijtelling van 22 procent van de cataloguswaarde van de auto’s. Uit de in 2.6 geciteerde brief komt naar voren dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van een bijtelling van € 25.000. In zijn verweerschrift heeft verweerder onder meer gesteld dat de geschatte winst, inclusief de bijtelling voor privégebruik auto, veeleer te laag dan te hoog is, waarmee verweerder kennelijk een beroep doet op zogenoemde interne compensatie. Voor zijn stelling dat de winst mogelijk te laag is vastgesteld heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de onvolkomenheden in de administraties van de ondernemingen en het ontbreken van jaarstukken, van het op het juiste bedrag vaststellen van de winst geen sprake kan zijn. Hoewel verweerder kennelijk van een te hoge bijtelling is uitgegaan – € 25.000 in plaats van € 23.238 – is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden de totale winst, inclusief de bijtelling, naar beneden bij te stellen. Al het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat ook in zoverre niet is gebleken dat de aanslag onjuist is.
Loon uit dienstbetrekking
2.19Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat eiser al dan niet in dienstbetrekking werkzaamheden verricht voor [I] en [O] en dat hij in beide vennootschappen een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in artikel 4.6, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Ingevolge artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, in samenhang met artikel 72, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, dient het loon van de voor elk van beide vennootschappen verrichte arbeid te worden gesteld op ten minste € 38.118 of, indien aannemelijk is dat in een soortgelijke dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt een hoger of lager loon gebruikelijk is, op dat hogere of lagere loon.
2.2Op 10 december 2007 heeft verweerder een controlerapport uitgebracht van een boekenonderzoek dat hij bij [I] heeft laten uitvoeren. In dit controlerapport, dat in kopie tot de gedingstukken behoort, is onder meer vermeld dat het gebruikelijk loon van eiser € 94.500 bedraagt en voor het jaar 2004 een loon van € 66.150 (70% van € 94.500) in aanmerking moet worden genomen nu dat bedrag niet meer dan in belangrijke mate afwijkt van het gebruikelijke loon.
In zijn verweerschrift heeft verweerder onder meer gesteld dat voor het jaar 2004 het loon moet worden vastgesteld op minimaal € 64.342, namelijk het aangegeven loon van [I] van € 26.224 plus het gebruikelijke loon van [O] van € 38.118 en dat, gezien de hoogte van het loon van [I] in voorgaande jaren, met zekerheid kan worden gesteld dat eiser van [I] meer loon heeft ontvangen dan hij heeft aangegeven. Eiser heeft daartegen slechts aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de binnen de branche geldende CAO, met de functie die eiser bekleedt en de verliesgevende positie van [I]. Uit hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd is niet duidelijk op te maken wat zijn functie is bij [I] en welk COA-loon daar bij hoort. Dat [I] verliesgevend is heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt. Verder heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan doen blijken, op grond waarvan het loon van [O] op een lager bedrag dan € 38.118 zou moeten worden gesteld. Uit de in 2.6 geciteerde brief komt naar voren dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag een bedrag aan loon uit dienstbetrekking in aanmerking heeft genomen van € 60.000. Gelet op hetgeen partijen over en hebben aangevoerd is dit, naar het oordeel van de rechtbank, niet te hoog. Ook in zoverre is niet gebleken dat de aanslag onjuist is.
2.21Bij de aangifte zijn de (per saldo negatieve) inkomsten uit eigen woning kennelijk
toegerekend aan de echtgenote. Ingevolge artikel 2.17, tweede, derde en vijfde lid, van de Wet IB 2001, stond het eiser en zijn echtgenote vrij hiervoor te kiezen en kunnen zij deze keuze herzien tot op het moment dat de aanslag onherroepelijk vaststaat. Dat zij van laatstbedoelde mogelijkheid gebruik willen maken is gesteld noch gebleken. Omdat in het belastbare inkomen uit werk en woning waarnaar de aanslag is berekend ook geen inkomsten uit eigen woning zijn begrepen, kan hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd verder onbesproken blijven.
2.22Aangaande de persoonsgebonden aftrek overweegt de rechtbank dat eiser in de bezwaarfase geen stukken heeft overgelegd, ook niet nadat verweerder daar uitdrukkelijk om had gevraagd, waaruit blijkt dat hij de desbetreffende uitgaven heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de buitengewone uitgaven daarom terecht niet in aftrek toegelaten en is ook in zoverre niet gebleken dat de aanslag onjuist is.
2.23Al hetgeen is overwogen leidt de rechtbank tot de slotsom dat het belastbare inkomen uit werk en woning, waarnaar de aanslag is berekend, niet te hoog is vastgesteld. Omdat in de belastinggrondslag van de aanslag geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is begrepen, kan hetgeen eiser daarvoor heeft aangevoerd niet leiden tot een lagere aanslag en kan hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd verder onbehandeld blijven.
2.24 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.