ECLI:NL:GHDHA:2014:3231

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
BK-11_00386
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en boete met omkering van de bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de aanslag inkomstenbelasting en de opgelegde boete voor het jaar 2004. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 285.000, waarbij ook heffingsrente en een verzuimboete in rekening waren gebracht. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de procedure werd de omkering van de bewijslast ingeroepen, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan en niet adequaat aan de informatieplicht had voldaan. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de aanslag had vastgesteld op basis van redelijke schattingen, gezien de gebrekkige administratie van belanghebbende. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de boete werd vernietigd, maar de aanslag en heffingsrente werden gehandhaafd. Belanghebbende verzocht ook om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat het Hof in behandeling nam. De uitspraak werd op 1 oktober 2014 openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-11/00386

Uitspraak d.d. 1 oktober 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 13 mei 2011, nr. AWB 10/4108, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1 De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 285.000. Bij het vaststellen van de aanslag is bij daartoe strekkende beschikkingen € 9.489 heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 1.134.
1.2 De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 juni 2010 de aanslag en de beschikking tot het in rekening brengen van heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is bij brief van 16 juni 2011, bij het Hof ingekomen op 20 juni 2011, van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft bij schrijven van 29 november 2011, bij het Hof ingekomen op 2 december 2011, een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaken BK-09/00047 t/m BK-09/00060, BK-09/00559, BK-09/000560 en BK-10/0106 en BK-10/00302 van belanghebbende en zijn echtgenote [X-Y] (hierna te samen aangeduid als: belanghebbenden) die was gepland op 9 november 2010 heeft op verzoek van de toenmalige gemachtigde mr. [A] wegens gezondheidsredenen van de heer [X] geen doorgang gevonden.
2.3. Op 2 mei 2011 heeft mevrouw [B] namens belanghebbenden verzocht om toezending van de stukken in de zaken BK-09/00047 t/m BK-09/00060, BK-09/00559, BK-09/000560 en BK-10/0106 en BK-10/00302 en heeft zij bericht dat de heer [C] van [D-accountants], de nieuwe gemachtigde/adviseur is.
2.4. Een in overleg met de heer [C] vastgestelde zitting op 28 september 2011 heeft op zijn verzoek geen doorgang gevonden.
2.5. Op 13 september 2011 heeft het Hof aan de gemachtigde van belanghebbende de heer [C] van [D-accountants] bericht dat de mondelinge behandeling van de zaken zal plaatsvinden op 14 december 2011 en dat bij het vaststellen van deze datum uitdrukkelijk rekening is gehouden met de gezondheidstoestand en revalidatie van de heer [X].
2.6. Op 24 oktober 2011 is aan de gemachtigde van belanghebbenden de heer [C] van [D-accountants] de uitnodiging voor de mondelinge behandeling op 14 december 2011 verzonden.
2.7. Bij faxbericht van 24 november 2011 heeft mr. [E] zich als gemachtigde van belanghebbende gesteld en om uitstel van de mondelinge behandeling, die was vastgesteld op 14 december 2011, verzocht. In het bericht is vermeld dat verschillende gemachtigden reeds hebben verzocht om een afschrift van het procesdossier en dat hij verzoekt om inzage in de dossiers. Bij brief van 30 november 2011 heeft het Hof hem geantwoord dat de mondelinge behandeling van 14 december 2011 geen doorgang zal vinden, dat hem een afschrift van de gedingstukken zo spoedig mogelijk zal worden toegezonden en dat voor inzage een afspraak kan worden gemaakt met een medewerker van de administratie waarbij het Hof tevens het verzoek heeft gedaan de verhinderdata op te geven voor de maanden februari tot en met mei 2012. Bij brief van 9 december 2011 zijn mr. [E] de gedingstukken in de zaken BK-09/00047 t/m BK-09/00060, BK-09/00559, BK-10/00106 en BK-10/00302 toegezonden.
Een afspraak voor inzage is van zijn zijde of door belanghebbenden niet gemaakt.
Bij brief van 30 november 2011 is de Inspecteur van het verleende uitstel in kennis gesteld onder bijvoeging van een afschrift van het faxbericht van mr. [E].
2.8. Bij faxbericht van 14 december 2011 heeft mr. [E] het Hof bericht dat een zitting eind mei 2012 belanghebbende beter uitkomt teneinde de achterstand in de administratie weg te kunnen laten werken en omdat de heer [X] een operatie in maart zal ondergaan.
2.9. Bij brief van 14 december 2011 heeft de Inspecteur verhinderdata opgegeven voor de zitting en een verzoek tot voeging van de procedures BK-11/00386 en BK-11/00387 gedaan betreffende de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004.
2.10. Bij brief van 16 december 2011 heeft mr. [E] verhinderdata opgegeven voor de zitting.
2.11. Bij brief van 23 december 2011 is mr. [E] ervan op de hoogte gesteld dat de mondelinge behandeling van de zaken met BK-11/00386 en BK-11/00387 samen met de zaken BK-09/00047 tot en met BK-09/00060, BK-09/00449 en BK-09/00560, BK-10/00106 en BK-10/00302 is gepland op 9 mei 2012.
2.12. In de zaken BK-11/00386 en 11/00387 is hoger beroep ingediend door [D-accountants]. De aanvulling van het hoger beroep is op 20 september 2011 in BK-11/00386 en op 19 september 2011 in de zaak BK-11/00387 bij het Hof binnengekomen. Het verweerschrift van de Inspecteur van 1 december 2011 in BK-11/00386 en van 29 november 2011 in BK- 11/00387 is in afschrift verzonden aan mr. [E] op 27 december 2011, waarna deze bij brief van 13 februari 2012 uitstel voor conclusie van repliek in beide zaken heeft verzocht.
2.13. De uitnodiging voor de mondelinge behandeling van de zaken BK-09/00047 tot en met BK-09/00060, BK-09/00449 en BK-09/00560, BK-10/00106 en BK-10/00302 en de zaken BK-11/00386 en BK-11/00387 is aan partijen verzonden op 18 januari 2013.
2.14. Op 19 januari 2012 heeft mr. [E] een faxbericht en op 23 januari 2012 een brief aan het Hof gezonden waarin deze een verzoek tot ontvoeging doet voor de zaken BK-11/00386 en BK-11/00387.
2.15. Bij brief van 20 januari 2012 is mr. [E] in de gelegenheid gesteld in de zaken BK-11/00386 en BK-11/00387 een conclusie van repliek in te dienen.
2.16. Bij brief van 23 januari 2012 heeft het Hof het verzoek van mr. [E] tot ontvoeging afgewezen, waarbij is gelet op de omstandigheid dat de procedure een tussenliggend jaar betreft.
2.17. Bij brief van 13 februari 2012, ingekomen op 14 februari 2012 heeft mr. [E] verzocht om een uitstel voor het indienen van de conclusie van repliek in de zaken BK-11/00386 en BK-11/00387 Dit uitstel is verleend tot 16 maart 2012. De conclusie van repliek in beide zaken is op 16 maart 2012 in opdracht van mr. [E] ingediend door [D-accountants]. Een afschrift van de brief van de Inspecteur dat hij afziet van het nemen van conclusie van dupliek in beide zaken is op 23 april 2012 aan mr. [E] verzonden.
2.18. Op 24 april 2012 heeft mr. [E] het Hof verzocht om uitstel van de zitting van 9 mei 2012. In het verzoek is vermeld dat de heer [F] als nieuwe accountant is aangesteld en dat hij beschikbare informatie tot jaarrekeningen zal omzetten maar niet op tijd klaar zal zijn. Een dergelijk verzoek heeft [F] van [G] ook rechtstreeks aan het Hof gedaan. Het verzoek is door het Hof afgewezen met bericht aan mr. [E] op 25 april 2012 en aan [F], met kopie aan de Inspecteur van de brieven van [E] en [F].
2.19. Op 25 april 2012 hebben belanghebbenden per faxbericht, gedateerd 23 april 2012, een verzoek om uitstel van de zitting van 9 mei 2012 gedaan. Het Hof heeft op 27 april 2012 dit verzoek afgewezen en aan mr. [E] gezonden alsmede een kopie aan belanghebbenden en een kopie aan de Inspecteur.
2.20. Op 7 mei 2012 heeft mr. [E] bij faxbericht meegedeeld niet meer op te treden namens belanghebbenden. Bij faxbericht van 7 mei 2012 heeft het Hof een afschrift hiervan aan belanghebbenden gefaxt en meegedeeld dat voor zover in dit bericht een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van 9 mei 2012 is besloten dit verzoek wordt afgewezen. Per faxbericht is hiervan een kopie aan de Inspecteur verzonden op 7 mei 2012.
Op 7 mei 2012 hebben belanghebbenden per faxbericht verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling van 9 mei 2012 omdat mr. [E] zich heeft teruggetrokken als gemachtigde. Bij brief van 8 mei 2012 en faxbericht heeft het Hof het uitstelverzoek afgewezen. Een kopie van faxbericht en de reactie van het Hof daarop is verzonden aan de Inspecteur op 8 mei 2012 per brief en per fax.
2.21. Op 9 mei 2012 heeft de eerste mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.22. Na deze mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen de volgende briefwisseling plaatsgevonden.
2.23. Op 14 mei 2012 heeft het Hof een brief aan belanghebbenden gezonden en een kopie daarvan aan de Inspecteur, waarin het Hof ter bevestiging van hetgeen op de zitting van 9 mei 2012 is afgesproken over het horen van getuigen met betrekking tot het aanbod genoemd onder A op bladzijde 7 en onder B op bladzijde 8/9 van de pleitnota. Het Hof verzoekt belanghebbenden een lijst te zenden met namen van de definitieve getuigen en verhinderdata van belanghebbenden en getuigen voor de eerste twee weken van juli 2012. In de brief van het Hof wordt belanghebbenden meegedeeld dat zij zelf voor uitnodiging of oproeping van de getuigen dienen te zorgen.
2.24. Op 24 mei 2012 is een brief van belanghebbenden ingekomen, eerder per fax ontvangen op 23 mei 2012, gedagtekend 21 mei 2012 met in bijlage de opgaaf van de door hen gewenste getuigen, verhinderdata en een reactie op de zitting van 9 mei 2012. Op 7 juni 2012 heeft het Hof hiervan een afschrift gezonden aan de Inspecteur.
2.25. Op 5 juni 2012 is bericht van belanghebbenden ontvangen dat mr. [H] namens hen optreedt in de procedure in hoger beroep en dat de dossiers bij mr. [E] zijn opgevraagd alsmede het verzoek daarmee rekening te houden bij het bepalen van de datum voor de nadere mondelinge behandeling tevens getuigenverhoor.
2.26 Op 7 juni 2012 heeft het Hof belanghebbenden en de Inspecteur uitgenodigd voor de nadere mondelinge behandeling van 13 juli 2012 en heeft daarbij opgave gedaan welke getuigen zullen worden gehoord die daartoe door belanghebbenden zelf moeten worden opgeroepen ([getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8]). Tevens is opgave gedaan van de getuigen die zullen worden gehoord op een nader te bepalen zitting in september 2012 ([getuige 9], [getuige 10] en [getuige 11]) en is verzocht om opgave van de verhinderdata in de maand september 2012.
2.27. Het Hof heeft op 18 juni 2012, bij gebreke van een eerder bericht van de zijde van mr. [H] zelf inzake de gestelde vertegenwoordiging, aan mr. [H] verzocht te laten weten of zij belanghebbenden vertegenwoordigt en voor het geval dat zo is, is een kopie bijgevoegd van de uitnodiging voor de mondelinge behandeling tevens getuigenverhoor van 13 juli 2012.
2.28. Mr. [H] (hierna: de gemachtigde) heeft bij faxbericht van 19 juni 2012 meegedeeld dat het bericht van belanghebbenden van 4 juni 2012 juist is en dat zij in de procedure namens hen optreedt en dat de correspondentie aan haar kan worden gezonden.
2.29. Op 26 juni 2012 heeft het Hof in antwoord op de brief van de gemachtigde betreffende de te horen getuigen op de nadere mondelinge behandeling van 13 juli 2013 geantwoord met afschrift aan de Inspecteur.
2.30. Op 12 juli 2012 is een faxbericht van mr. [H] binnengekomen waarin de namen van de getuigen die ter zitting van 13 juli 2012 zullen verschijnen worden meegedeeld.
Op 12 juli 2012 is een faxbericht van belanghebbende [X] van 12 juli 2012, ingekomen met de verhinderdata van de getuigen die op de zitting van 13 juli 2012 niet kunnen worden gehoord. Hiervan is op 16 juli 2012 een afschrift gezonden aan de Inspecteur.
2.31. Op 13 juli 2012 heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn als getuigen gehoord; [getuige 6], [getuige 3], [getuige 7], [getuige 1] en [getuige 2]. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.32. Bij brief van 23 juli 2012 heeft het Hof aan mr. [H], de gemachtigde van belanghebbenden een uitnodiging voor een nadere mondelinge behandeling van 28 september 2012 gezonden waarbij is meegedeeld dat het Hof op die datum de getuigen [getuige 4], [getuige 9], [getuige 11], [getuige 10] en [getuige 5] zal horen na uitnodiging door belanghebbenden. Bij brief van 23 juli 2012 is zo’n uitnodiging ook naar de Inspecteur gezonden.
2.33. Bij brief van 27 juli 2012 heeft de gemachtigde van belanghebbenden een overzicht van specificaties van door de FIOD overgedragen stukken ingezonden en een verklaring van [getuige 8] met kopie identiteitsbewijs. Op 3 augustus is hiervan een afschrift aan de Inspecteur gezonden.
2.34. Op 3 augustus 2012 heeft het Hof een afschrift van de processen-verbaal van de zittingen van 9 mei 2012 en 13 juli 2012 gezonden aan partijen.
2.35. Op 31 augustus 2012 heeft het Hof een brief van de Inspecteur ontvangen met in een bijlage een faillissementsverslag van de curator betreffende [I] BV. Hiervan is op 4 september 2012 een afschrift verzonden aan de gemachtigde van belanghebbenden.
2.36. Op 5 september 2012 heeft het Hof een brief van de gemachtigde van belanghebbenden ontvangen met in een bijlage de onderzoeksrapportage [J] van deskundige [getuige 3] ([K]). Hiervan is op 5 september 2012 een afschrift gezonden aan de Inspecteur.
2.37. Op 17 september 2012 heeft het Hof van de gemachtigde van belanghebbenden een brief toezending stukken ontvangen en een brief met een nadere reactie met 7 bijlagen, waaronder een bezwaarschrift omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 en een jaarrekening 1999.
Op 17 september 2012 een brief van de kant van belanghebbenden, met een bijlage 8 en een bijlage 9 betreffende een faxbericht aan de heer [getuige 11] van de heer en mevrouw [X] en een brief van de heer [L] namens [I] B.V. aan de heer en mevrouw [X]. Van al de stukken van 17 september 2012 is een afschrift gezonden aan de Inspecteur op 18 september 2012.
2.38. Op 21 september 2012 heeft het Hof een reactie van de kant van de Inspecteur
ontvangen op het rapport van [K]. Per faxbericht en per brief is hiervan door het Hof een kopie verzonden aan de gemachtigden van belanghebbenden op 25 september 2012.
2.39. Op 28 september 2012 heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling is mevrouw [getuige 9] als getuige verschenen en gehoord. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.40. Na deze mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen de volgende briefwisseling plaatsgevonden.
2.41. Op 3 oktober 2012, ontvangen op 4 oktober 2012, is een brief binnengekomen van de gemachtigde met betrekking tot bij haar ontbrekende kopieën van procesdossiers BK-10/00106, BK-11/00386 en BK-11/00387.
2.42. Bij e-mailberichten van 3 oktober 2012 en 8 oktober 2012 is daarop door het Hof gereageerd met toezending van de dossiers in pdf-formaat kenmerknummers BK-10/00106, BK-11/00386 en BK-11/00387.
2.43. Op 9 oktober 2012 heeft het Hof een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van 28 september 2012 gezonden aan partijen.
2.44. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 9 oktober 2012 een uitstelverzoek en ontvoegingsverzoek van de zitting van 21 november 2012 bij het Hof ingediend.
Bij brief van 12 oktober 2012 van het Hof is het uitstelverzoek van de zitting van 21 november 2012 en het verzoek tot ontvoeging van de dossiers BK-10/00106, BK-11/00386 en Bk-11/00387 afgewezen.
2.45. Bij brief van 19 oktober 2012 van het Hof is aan de gemachtigde, op het schriftelijk verzoek van haar van 16 oktober 2012, een afschrift van het verweerschrift van de Inspecteur bij de rechtbank gezonden in de zaak BK-09/00559 van 19 oktober 2009.
2.46. Op 9 november 2012 zijn twee brieven van de Inspecteur ontvangen van 9 november 2012 met bijlagen waarvan op 12 november 2012 een afschrift is verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende. Op 9 november zijn een brief en twee faxen van de gemachtigde ontvangen met bijlagen nrs. 10 tot en met 27 waarvan op 12 november 2012 een afschrift is verzonden aan de Inspecteur.
Op 9 november 2012 is een brief ontvangen waarbij de gemachtigde in de zaak BK-09/00060 aan de orde stelt dat het beroep tijdig is omdat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd, waarvan op 12 november 2012 een afschrift is verzonden aan de Inspecteur.
Op 14 november 2012 is een faxbericht van de gemachtigde ontvangen waarbij de tijdigheid van de aanslag inkomstenbelasting 2000 van mevrouw [X] en drie faxberichten van 16 november 2012 waarbij de tijdigheid van de aanslag en navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2001 en de aanslag inkomstenbelasting 2002 van de heer [X] aan de orde wordt gesteld. Hiervan is op 16 november 2012 een afschrift verzonden aan de Inspecteur.
2.47. Op 21 november 2012 heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.48. Na deze mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
Op 27 november 2012 heeft het Hof aan de gemachtigde van belanghebbenden, overeenkomstig een door de Inspecteur aan het Hof doorgezonden verzoek, een kopie gezonden van de door de Inspecteur op de zitting van 21 november 2012 overgelegde brief met bijlagen van accountantskantoor [getuige 11] aan [M] van 18 maart 2002.
Op 5 december 2012 is een faxbericht van de gemachtigde van belanghebbenden ingekomen, de schriftelijke versie daarvan op 6 december 2012. De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 11 december 2012. De reactie is op 17 december 2012 toegezonden aan de gemachtigde van belanghebbenden.
Bij brief van 23 januari 2013 heeft het Hof de gemachtigde verzocht mee te delen of prijs wordt gesteld op een nadere mondelinge behandeling. Hierop heeft de gemachtigde bevestigend geantwoord bij brief van 25 januari 2013, binnengekomen bij het Hof op 28 januari 2013. Een kopie van deze brief is op 28 januari 2013 aan de Inspecteur gezonden.
Op 4 maart 2013 heeft het Hof van de gemachtigde van belanghebbenden een nader stuk met dagtekening 1 maart 2013 inclusief zes bijlagen ontvangen waarvan op 4 maart 2013 een afschrift per fax en per post aan de Inspecteur is gezonden.
2.49. Op 12 maart 2013 heeft een afsluitende mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zittingen verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.8 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“2.1 Eiser is geboren op [dag en maand] 1962 en gedurende het jaar 2004 gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenote). Eiser is in 2004 eigenaar van de eenmanszaken [N] en [M]. [N] is een adviesbureau en [M] is een computerspeciaalzaak. De ondernemingen zijn gevestigd op het adres [a-straat 1] te [Z]. Eind 2004 is [M] overgedragen aan [M] B.V. Verder is eiser in 2004 directeur en enig aandeelhouder van [O] Holding B.V. (hierna: [O]). [O] is een beheer- en beleggingsmaatschappij. Voorts is eiser samen met zijn echtgenote en met [O] aandeelhouder in [I] B.V. (hierna: [I]).
2.2 Naast zijn werkzaamheden voor de in 2.1 genoemde bedrijven was eiser in 2004 in dienstbetrekking werkzaam bij [I]. Het loon van eiser uit deze dienstbetrekking bedroeg in 2001, 2002 en 2003 achtereenvolgens € 94.968, € 86.491 en € 61.674.
2.3 Voor de heffing van IB heeft eiser op 12 mei 2006 een elektronische aangifte voor het jaar 2004 ingediend. Voor loon uit tegenwoordige arbeid, ingehouden loonheffing en buitengewone uitgaven vermeldt de aangifte bedragen van respectievelijk € 26.224, € 6.537 en € 2.344. Verder vermeldt de aangifte een eigenwoningforfait van € 2.787 en een bedrag voor rente en kosten van geldleningen ter zake van de eigen woning van € 36.345. Het adres van de eigen woning volgens de aangifte is [a-straat 1] te [Z].
2.4 Met dagtekening 4 augustus 2006 heeft verweerder eiser de onderhavige aanslag opgelegd. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 285.000, namelijk € 60.000 loon uit dienstbetrekking en € 225.000 winst uit onderneming.
2.5 Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 10 augustus 2006 en ondertekend door eisers toenmalige adviseur [getuige 2] van [AA-advieskantoor] te [Q] (hierna: [getuige 2]). Per brief van 4 augustus 2006 is het bezwaar gemotiveerd. In deze brief, die is ondertekend door eiser zelf, wordt onder meer verzocht de correspondentie ook in kopie aan eisers adviseur te zenden.
2.6 Per brief aan [getuige 2] van 21 augustus 2008 verzoekt verweerder om nadere gegevens over de aangifte. Per brief aan [getuige 2] van 26 september 2008 herhaalt verweerder dit verzoek. Op beide brieven, die in kopie tot de gedingstukken behoren, wordt niet gereageerd. Per brief aan [getuige 2] van 19 februari 2009, die ook in kopie tot de gedingstukken behoort, deelt verweerder mee dat hij voornemens is het bezwaar af te wijzen. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
U vermeldt een bedrag van € 26.224 aan inkomsten ([I] B.V.) waarbij een bedrag van € 6.537 aan loonheffing is ingehouden. Deze inkomsten komen echter niet overeen met de gegevens waarover ik beschik. Op basis van het rapport (datum rapport 10 december 2007) van het bij [I] B.V. ingestelde boekenonderzoek (…) bedraagt het (gebruikelijk) loon van [eiser] € 66.150. Hierbij wordt (…) verwezen naar de door de heer [getuige 11] opgestelde brief van 17 januari 2003. Ten behoeve van het afgeven van een verklaring omtrent het inkomen van [eiser] is een beoordeling toegepast op de door [eiser] zelf aangeleverde cijfers. In de betreffende brief wordt ook verwezen naar de stijgende looninkomsten welke worden veroorzaakt door het uitbreiden van de directeursfunctie van [eiser] bij het kinderdagverblijf ([I] B.V.).
Uw verwijzing naar de CAO voor kinderopvang is mij gezien voorstaande niet duidelijk. Gebleken is immers dat deze CAO bij het vaststellen van het salaris van [eiser] in ieder geval niet is toegepast (zie ook in de navolgende alinea’s).
In uw brief (…) van 23 september 2008 geeft u (…) aan dat het salaris over de jaren 2001 tot en met 2003 te hoog was vastgesteld. Dit zou zijn gekomen door een foutieve dan wel geen omrekening van de gulden naar de euro. Hiervan zou in het verleden al melding zijn gemaakt en er zijn hiervoor suppletieverzoeken loonbelasting gedaan.
(…)
De verzoeken zijn (…) in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve herziening. Daarbij is diverse malen verzocht om de gevraagde bescheiden toe te zenden. De verzoeken zijn vervolgens
ongegrond verklaardomdat er geen informatie is verstrekt. Uit de mij ter beschikking staande stukken (inclusief uw eigen verzoeken) is op geen enkele wijze op te maken dat er sprake zou zijn van een foutieve dan wel geen omrekening van de gulden naar de euro. Ofschoon de verzoeken zien op voorgaande jaren (2001 t/m 2003) ben ik van mening dat op basis van hetgeen gesteld in het controlerapport van 10 december 2007 onder punt 5.3.1 inzake
de jaren 2004 en verderhet (gebruikelijk) loon tot een juist bedrag is vastgesteld door de controlerende ambtenaren.
Gezien voorstaande is mij op geen enkele wijze gebleken dat het salaris van [eiser] te hoog zou zijn vastgesteld. Ik ben dan ook voornemens bij de afhandeling van het bezwaar het eerder door mij ingenomen standpunt te handhaven.
Privé-gebruik auto van de werkgever
Uit mijn gegevens blijkt dat uw cliënt een auto van de werkgever voor privé-gebruik ter beschikking had. In de aangifte heeft u hiervoor geen bedrag aangegeven. In mijn brief van 21 augustus 2008 heb ik verzocht nadere informatie te verstrekken. Deze heb ik niet gekregen. Door mij wordt het privé-gebruik auto dan ook nader vastgesteld op € 25.000. Dit bedrag is reeds verwerkt in de opgelegde (ambtshalve) aanslag waarbij ik tevens verwijs naar de laatste alinea van deze brief.
(…)
Voordeel uit sparen en beleggen (box 3)
Bezittingen: specificatie
U vermeldt een bedrag van € 903.970 als waarde op 1 januari 2004 en een bedrag van € 1.005.052 als waarde op 31 december 2004 voor de bezittingen in box 3.
Omdat u geen nadere gegevens verstrekt kan ik niet beoordelen of de waarde van de bezittingen juist in de aangifte is verantwoord. Zoals door mij aangegeven is het opvoeren van de woning [a-straat 2] als box III onjuist. Deze woning dient als eigen woning te worden aangemerkt. Ik ben dan ook voornemens de box III bezittingen nader vast te stellen op € 812.650.
Ook zijn geen nadere gegevens verstrekt aangaande de opgevoerde schulden. Ik stel de schulden dan ook nader vast op nihil.
Persoonsgebonden aftrek
Ziektekosten of andere buitengewone uitgaven
U vermeldt een bedrag voor buitengewone uitgaven (na toerekening een bedrag van € 2.344. Een specificatie wordt niet verstrekt zodat het bedrag ad € 2.344 door mij niet zal worden geaccepteerd.
Vaststelling winst uit onderneming middels opgelegde ambtshalve aanslag
(…)
Bij het opleggen van deze aanslag is onder andere middels extrapolatie rekening gehouden met een door accountantskantoor [getuige 11] afgegeven inkomensverklaring (…) waarbij (…) wordt verwezen naar het feit dat de inkomensverklaring is gebaseerd op door [eiser] aangeleverde gegevens. Aan winst uit onderneming is in de ambtshalve aanslag dientengevolge rekening gehouden met een bedrag van € 225.000 ([[N]] € 50.000, [[M]] € 50.000 + € 100.000 stakingswinst, privé-gebruik auto € 25.000).
(…)
Daarom ben ik van plan uw bezwaar af te wijzen.

Mondelinge toelichting

Voordat ik definitief uitspraak doe op uw bezwaar, stel ik u in de gelegenheid om op mijn voornemen te reageren. (…). In het reactieformulier kunt u tevens aangeven of u gehoord wil worden.”
2.7 Naar aanleiding van de in 2.6 geciteerde brief heeft op 14 augustus 2009 tussen partijen een hoorgesprek plaatsgevonden. Een verslag van het hoorgesprek, dat in kopie tot de gedingstukken behoort, is op 24 augustus 2009 toegestuurd aan [getuige 2]. Per brief aan [getuige 2] van 19 mei 2010 geeft verweerder zijn motivering waarom hij het bezwaar zal afwijzen. Verder is in deze brief, die in kopie tot de gedingstukken behoort, onder meer het volgende vermeld:

“Mondelinge toelichting

Op 14 augustus 2009 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Middels mijn brief met dagtekening 24 augustus 2009 is aan u het op dit hoorgesprek betrekking hebbende verslag toegezonden. Het hoorverslag is op uw verzoek tevens naar de heer [A], welke eveneens aanwezig was bij het hoorgesprek, én [eiser] gezonden. In mijn brief van 24 augustus 2009 heb ik u in de gelegenheid gesteld binnen 15 werkdagen na dagtekening schriftelijk aan te geven op welke punten van het hoorverslag u op- en aanmerkingen had. Tot op heden heeft u hierop niet gereageerd.”
(…)
Beoordeling van de boete
(…). Ik ben van mening dat deze boete ten onrechte is opgelegd. Immers, gebleken is dat de aangifte (…) reeds op 12 mei 2006 door u is ingediend.”
2.8 Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de boetebeschikking vernietigd en de aanslag en de beschikking tot het in rekening brengen van heffingsrente gehandhaafd.”
3.2. In hoger beroep is voorts het volgende komen vast te staan.
3.3. Tot de gedingstukken behoort een bewijs van teruggaaf waaruit volgt dat op 2 november 2005 teruggaaf heeft plaatsgevonden van twee computers, een USB-stick en een systeemkast.
3.4. Uit de rapportage van deskundige [getuige 3] over twee in beslag genomen computers, en uit diens verklaringen ter zitting, volgt dat er bestanden op twee inbeslaggenomen computers zijn verwijderd of overschreven, dat niet kan worden vastgesteld wie hiervoor verantwoordelijk was, dat de oorzaak niet kan worden vastgesteld, dat het verwijderen of overschrijven of verschillende momenten heeft plaatsgevonden, doch voor zover het is geconstateerd niet in de periode van inbeslagname (van 31 oktober 2005 tot 2 november 2005). Tevens volgt uit de rapportage dat beide computers na de periode van inbeslagname zijn gebruikt. In de rapportage wordt de conclusie getrokken dat er geen digitale sporen zijn gevonden waaruit blijkt dat de FIOD in verband kan worden gebracht met het corrupt raken van bestanden.
3.5. De heer [getuige 2], die als zelfstandig accountant/adviseur van september 2004 tot maart 2010 werkzaamheden voor belanghebbenden heeft verricht, heeft de door de FIOD in beslag genomen administratie in dozen opgehaald bij de FIOD in [R] en getekend voor ontvangst.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld de vraag of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil strekt zich uit tot alle elementen van de aanslag.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij doen steunen verwijs het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.561 negatief alsmede tot het toekennen van een integrale vergoeding van proceskosten. Voorts maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang - het volgende overwogen waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“2.14 Per faxbericht aan de rechtbank van 3 maart 2011 heeft eiser, bij monde van zijn echtgenote, meegedeeld dat hij wegens ziekte niet ter zitting kon verschijnen en heeft hij verzocht de zitting uit te stellen tot medio september 2011. Eiser heeft daarbij de kopie van een verklaring overgelegd van [BB], neuroloog in het [ziekenhuis 1] te [Z] en een kopie van een Pflegegebührenrechnung, gedagtekend 17 januari 2011, van [ziekenhuis 2]. Per brief van 15 maart 2001 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen omdat uitstel van een zitting voor een termijn als door eiser gevraagd, alleen wordt verleend als beide partijen daarom verzoeken. Eiser is daarbij gewezen op de mogelijkheid zich ter zitting te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Per faxbericht van 21 maart 2011 heeft de echtgenote de rechtbank opnieuw laten weten dat zij en eiser niet ter zitting konden verschijnen. Inmiddels was op 10 maart 2011 bij de rechtbank een brief binnengekomen van mr. [A], waarin hij meedeelde niet langer op te treden als gemachtigde van eiser.
De rechtbank vindt in het vorenstaande geen aanleiding de zaak aan te houden. De rechtbank overweegt dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat in geval een eiser of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan (vergelijk Hoge Raad, 31 januari 2001, nr. 35 914, BNB 2001/132). Naar het oordeel van de rechtbank staan zwaarder wegende belangen aan het verlenen van het door eiser gevraagde uitstel in de weg. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat deze zaak vele raakvlakken heeft met de procedures die eiser bij de rechtbank heeft gevoerd en nog voert over de aan hem en zijn echtgenote opgelegde aanslagen voor andere jaren en de behandeling van die zaken vele malen is uitgesteld of aangehouden naar aanleiding van toezeggingen van eiser, welke tot op heden echter niet zijn gerealiseerd. In deze zaak doet zich hetzelfde voor. De rechtbank verwijst daarvoor naar de pleitnota die verweerder ter zitting heeft voorgedragen en overgelegd. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Uit niets blijkt dat belanghebbenden effectieve maatregelen hebben getroffen om met de Belastingdienst tot een werkzame relatie te komen en tot het oplossen van de, al lang, lopende zaken. Ter onderbouwing geef ik een kort overzicht van de laatste twee jaar.
Maart 2009 Boekenonderzoek (…) wordt aangekondigd. Adviseurs ([A] en [CC]) vragen uitstel teneinde de jaarstukken over de te controleren jaren alsnog samen te stellen.
Juni 2010 Belastingdienst verleent opnieuw uitstel voor boekenonderzoek tot oktober 2010.
Oktober 2010 Adviseur [CC] staakt zijn werkzaamheden voor belanghebbenden.
Maart 2011 Belanghebbenden geven aan adviseur [A] te kennen dat zij met een nieuwe adviseur ([D-accountants]) de administraties vanaf 1999 (1999 is geen schrijffout) opnieuw gaan opzetten.”
De rechtbank is van oordeel dat het bij deze zaak en de zaken voor de andere jaren vooral gaat om de afwezigheid van een deugdelijke administratie en dat het niet aannemelijk is dat daarvoor binnen afzienbare tijd nog een oplossing zal worden gevonden. Onder deze omstandigheden weegt thans, naar het oordeel van de rechtbank, het belang dat verweerder heeft bij de voortgang van de behandeling van deze zaak zwaarder dan het belang dat eiser heeft bij zijn aanwezigheid in persoon bij de mondelinge behandeling van deze zaak.
Omkering van de bewijslast
2.15
Vaststaat dat eiser al jaren twee ondernemingen in de vorm een eenmanszaak drijft. Bij zijn aangifte heeft eiser echter geen winst uit onderneming aangegeven en evenmin jaarstukken overgelegd waaruit had kunnen blijken dat met de ondernemingen geen winst was behaald of verlies was geleden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee niet de vereiste aangifte gedaan. Naar verweerder ter zitting heeft aangevoerd en de rechtbank aannemelijk acht voldoet de administratie van eiser al vanaf 1999 niet aan de daarvoor te stellen eisen. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser ook niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) voortvloeiende administratieve verplichtingen. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de artikelen 25, zesde lid en 27e, van de Awr toepassing vinden en het beroep ongegrond moet worden verklaard tenzij blijkt dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Daarbij dient wel in acht te worden genomen dat een aanslag, voor zover die is vastgesteld zonder dat daarvoor de juiste gegevens beschikbaar zijn, moet zijn gebaseerd op een redelijke schatting.
Jaarwinst
2.16
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de jaarwinst, exclusief stakingswinst en bijtelling voor privégebruik auto, van [N] als ook die van [M] gesteld op € 50.000, dus in totaal op € 100.000. Verweerder is daarbij uitgegaan van de door [getuige 11] afgelegde inkomensverklaring en heeft daar nog aan toegevoegd dat [getuige 11], ten tijde van het afleggen van die verklaring, niet op de hoogte was van verzwegen omzet die later uit boekenonderzoeken naar voren kwam. Eiser heeft daartegen slechts aangevoerd dat [getuige 11] de inkomensverklaring heeft afgelegd uit rancune jegens hem en de winsten voor 2004 vooralsnog op nihil moeten worden gesteld. Eiser heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld en doen blijken waaruit de juistheid van zijn stellingen blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook niet doen blijken en is ook uit andere bron niet gebleken dat de aanslag in zoverre onjuist is. De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de winsten van [N] en van [M] is uitgegaan van redelijke schattingen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de administraties van beide bedrijven niet aan de eisen voldeden en niet konden dienen voor het op de juiste wijze vaststellen van de resultaten. Verweerder kon daarom naar redelijkheid uitgaan van de inkomensverklaring van [getuige 11] die, naar verweerder heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, was gebaseerd op eerder door eiser verstrekte gegevens.
Stakingswinst
2.17
Vaststaat dat [M] eind 2004 is overgedragen aan [M] B.V. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht aangenomen dat [M] in 2004 is gestaakt en daarbij een stakingswinst is behaald. Verweerder heeft de stakingswinst gesteld op € 100.000. Verweerder heeft daarvoor aangevoerd dat [M] de grootste computerzaak van [Z] is, met een zakelijke goodwill en een voorraad met een boekwaarde van € 120.000. Eiser heeft hiertegen niets aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet doen blijken en is ook anderszins niet gebleken dat de aanslag in zoverre onjuist is. Ook kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden geoordeeld dat verweerder bij het vaststellen van de stakingswinst is uitgegaan van een onredelijke schatting.
Privégebruik auto
2.18
Aangaande de bijtelling voor privégebruik auto heeft verweerder gesteld dat eiser in 2004 de beschikking had over een Volvo XC met een cataloguswaarde van € 83.905 en een Audi A2 met een cataloguswaarde van € 21.927. Volgens verweerder zijn deze auto’s door [M] aan eiser ter beschikking gesteld, zodat een bedrag van 22% van (€ 83.905 + € 21.927) = € 23.238 tot eisers winst uit onderneming moet worden gerekend. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser in 2004 de beschikking had over deze of daarmee vergelijkbare auto’s. Eiser heeft dit ook niet weersproken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een rittenregistratie aan verweerder heeft overgelegd en evenmin op andere wijze laten blijken dat de auto’s op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Ingevolge artikel 3.145, eerste lid, van de Wet IB 2001 is verweerder daarom terecht uitgegaan van een bijtelling van 22 procent van de cataloguswaarde van de auto’s. Uit de in 2.6 geciteerde brief komt naar voren dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van een bijtelling van € 25.000. In zijn verweerschrift heeft verweerder onder meer gesteld dat de geschatte winst, inclusief de bijtelling voor privégebruik auto, veeleer te laag dan te hoog is, waarmee verweerder kennelijk een beroep doet op zogenoemde interne compensatie. Voor zijn stelling dat de winst mogelijk te laag is vastgesteld heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de onvolkomenheden in de administraties van de ondernemingen en het ontbreken van jaarstukken, van het op het juiste bedrag vaststellen van de winst geen sprake kan zijn. Hoewel verweerder kennelijk van een te hoge bijtelling is uitgegaan – € 25.000 in plaats van € 23.238 – is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden de totale winst, inclusief de bijtelling, naar beneden bij te stellen. Al het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat ook in zoverre niet is gebleken dat de aanslag onjuist is.
Loon uit dienstbetrekking
2.19
Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat eiser al dan niet in dienstbetrekking werkzaamheden verricht voor [I] en [O] en dat hij in beide vennootschappen een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in artikel 4.6, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Ingevolge artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, in samenhang met artikel 72, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, dient het loon van de voor elk van beide vennootschappen verrichte arbeid te worden gesteld op ten minste € 38.118 of, indien aannemelijk is dat in een soortgelijke dienstbetrekking waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt een hoger of lager loon gebruikelijk is, op dat hogere of lagere loon.
2.2
Op 10 december 2007 heeft verweerder een controlerapport uitgebracht van een boekenonderzoek dat hij bij [I] heeft laten uitvoeren. In dit controlerapport, dat in kopie tot de gedingstukken behoort, is onder meer vermeld dat het gebruikelijk loon van eiser € 94.500 bedraagt en voor het jaar 2004 een loon van € 66.150 (70% van € 94.500) in aanmerking moet worden genomen nu dat bedrag niet meer dan in belangrijke mate afwijkt van het gebruikelijke loon.
In zijn verweerschrift heeft verweerder onder meer gesteld dat voor het jaar 2004 het loon moet worden vastgesteld op minimaal € 64.342, namelijk het aangegeven loon van [I] van € 26.224 plus het gebruikelijke loon van [O] van € 38.118 en dat, gezien de hoogte van het loon van [I] in voorgaande jaren, met zekerheid kan worden gesteld dat eiser van [I] meer loon heeft ontvangen dan hij heeft aangegeven. Eiser heeft daartegen slechts aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de binnen de branche geldende CAO, met de functie die eiser bekleedt en de verliesgevende positie van [I]. Uit hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd is niet duidelijk op te maken wat zijn functie is bij [I] en welk COA-loon daar bij hoort. Dat [I] verliesgevend is heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt. Verder heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan doen blijken, op grond waarvan het loon van [O] op een lager bedrag dan € 38.118 zou moeten worden gesteld. Uit de in 2.6 geciteerde brief komt naar voren dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag een bedrag aan loon uit dienstbetrekking in aanmerking heeft genomen van € 60.000. Gelet op hetgeen partijen over en hebben aangevoerd is dit, naar het oordeel van de rechtbank, niet te hoog. Ook in zoverre is niet gebleken dat de aanslag onjuist is.
Eigen woning
2.21
Bij de aangifte zijn de (per saldo negatieve) inkomsten uit eigen woning kennelijk
toegerekend aan de echtgenote. Ingevolge artikel 2.17, tweede, derde en vijfde lid, van de Wet IB 2001, stond het eiser en zijn echtgenote vrij hiervoor te kiezen en kunnen zij deze keuze herzien tot op het moment dat de aanslag onherroepelijk vaststaat. Dat zij van laatstbedoelde mogelijkheid gebruik willen maken is gesteld noch gebleken. Omdat in het belastbare inkomen uit werk en woning waarnaar de aanslag is berekend ook geen inkomsten uit eigen woning zijn begrepen, kan hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd verder onbesproken blijven.
Persoonsgebonden aftrek
2.22
Aangaande de persoonsgebonden aftrek overweegt de rechtbank dat eiser in de bezwaarfase geen stukken heeft overgelegd, ook niet nadat verweerder daar uitdrukkelijk om had gevraagd, waaruit blijkt dat hij de desbetreffende uitgaven heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de buitengewone uitgaven daarom terecht niet in aftrek toegelaten en is ook in zoverre niet gebleken dat de aanslag onjuist is.
Slotsom
2.23
Al hetgeen is overwogen leidt de rechtbank tot de slotsom dat het belastbare inkomen uit werk en woning, waarnaar de aanslag is berekend, niet te hoog is vastgesteld. Omdat in de belastinggrondslag van de aanslag geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is begrepen, kan hetgeen eiser daarvoor heeft aangevoerd niet leiden tot een lagere aanslag en kan hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd verder onbehandeld blijven.
2.24 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

2.25 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

Formeelrechtelijke en processuele grieven en weren
7.1.1. Belanghebbende heeft zich bij herhaling mondeling en schriftelijk – zowel bij de rechtbank als bij het Hof – op het standpunt gesteld dat hij in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Daarbij heeft hij onder meer maar niet uitsluitend verwezen naar het Europees Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Het Hof vermag belanghebbende hierin niet te volgen. Voor zover belanghebbende zicht beroept op artikel 41 van het Handvest geldt dat uit de bewoordingen van dat artikel duidelijk volgt dat deze bepaling niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie (zie HvJ 21 december 2011, T. Cicala, C 482/10, ECLI:EU:C:2011:868, punt 28, en 17 juli 2014, Y.S. e.a., C 141/12 en C 372/12, ECLI:EU:C:2014:2081, punt 67). Voorts getuigen de wijze waarop in eerste aanleg het beroep is behandeld alsmede het procesverloop in hoger beroep van een ruime mogelijkheid het eigen standpunt te verdedigen, dit met inzet van een groot aantal – elkaar snel opvolgende - fiscale en andere deskundigen.
7.1.2. Ook overigens heeft het Hof geen feiten en/of omstandigheden kunnen vaststellen die tot de conclusie kunnen leiden dat bij de behandeling van de zaak elementaire (inter)nationaalrechtelijke – geschreven en/of ongeschreven – rechtsbeginselen zijn geschonden.
Omkering van de bewijslast
7.2. Met betrekking tot de omkering van de bewijslast overweegt het Hof als volgt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de artikelen 25, zesde lid, en 27e Awr toepassing vinden omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en omdat hij niet adequaat aan de informatieplicht ingevolge artikel 47 Awr heeft voldaan. Belanghebbende bestrijdt dat grond is voor omkering van de bewijslast.
7.3. Vaststaat dat de Inspecteur diverse inlichtingenverzoeken heeft gedaan waaraan belanghebbende niet heeft voldaan. Belanghebbende betoogt dat dit verzuim hem niet kan worden verweten omdat de FIOD de bij belanghebbende in beslag genomen stukken niet dan wel beschadigd heeft geretourneerd hetgeen belanghebbende in zijn bewijsvoering zwaar benadeeld heeft.
7.4. De FIOD heeft op 31 oktober 2005 allereerst computers in beslag genomen, en deze teruggebracht op 2 november 2005. Volgens de onderzoeksrapportage van deskundige [getuige 3] zijn er geen digitale sporen gevonden waaruit blijkt dat de FIOD in verband kan worden gebracht met corrupt raken van bestanden. De data waarop bestanden zijn verwijderd liggen niet in de periode van beslagname. De getuigenverklaringen houden evenmin in dat er bestanden zijn verdwenen. Wel is er een computer geweest, in de onderzoeksrapportage van deskundige [getuige 3] aangeduid als COMP01, die niet opstartte na retournering. Mede gelet op de onderzoeksrapportage van deskundige [getuige 3] acht het Hof aannemelijk dat die computer later weer in gebruik is genomen. Voor zover digitale bestanden met de - voor het voldoen aan inlichtingenverzoeken - relevante administratie niet aanwezig waren komt dit voor risico van belanghebbende.
7.5. De FIOD heeft op 31 oktober 2005 voorts een systeemkast en mappen met informatie in beslag genomen. Vaststaat dat de systeemkast op 2 november 2005 tegelijk met de in beslaggenomen computers is geretourneerd, en dat de heer [getuige 2] mappen met informatie heeft opgehaald bij de FIOD. Belanghebbende heeft zijn - door de Inspecteur weersproken - stelling dat deze mappen met informatie niet geheel zijn geretourneerd, niet aannemelijk gemaakt.
7.6. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat niet voldaan is aan de inlichtingenverzoeken van de Inspecteur. Beoordeeld moet dus worden of sprake is van een willekeurige schatting van de correcties door de Inspecteur, en zo nee, of is gebleken, gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Winst uit onderneming
7.7.1. De door de Inspecteur bij de berekening van de correcties gehanteerde uitgangspunten, zoals door de rechtbank uiteengezet in overweging 2.6 van de bestreden uitspraak, acht het Hof redelijk op de door rechtbank in overweging 2.16 en 2.17 genoemde gronden. Belanghebbende heeft geen bewijs aangedragen waaruit blijkt dat de correcties onjuist zijn. Het Hof overweegt daartoe het volgende.
In het geding brengen van jaarstukken
7.7.2. De Inspecteur heeft zich verzet tegen het in het geding brengen van de in het jaar 2012 en 2013 door [F] Accountants samengestelde jaarrekeningen van de ondernemingen. Het Hof is van oordeel dat geen redelijk (processueel) belang zich verzet tegen het in het geding brengen van deze stukken, nu belanghebbende zich geconfronteerd weet met een mogelijke omkering en verzwaring van de bewijslast zodat hij in de gelegenheid moet worden gesteld de juistheid van de aanslag en de correctie van de inkomsten uit werk en woning in rechte te kunnen bestrijden. Daarbij geldt dat de Inspecteur door het Hof eveneens in ruime mate zijn standpunt met betrekking tot de jaarrekeningen heeft kunnen inbrengen. Het Hof wijst het verzoek tot tardiefverklaring als voormeld derhalve af.
7.7.3. De Inspecteur heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 21 november 2012 een afschrift van een jaarrekening 2001 van [M] en een begeleidend schrijven van het accountantskantoor [getuige 11] d.d. 18 maart 2002 in het geding gebracht. Deze jaarrekening is opgesteld door het accountantskantoor [getuige 11] en geeft een ander resultaat weer dan belanghebbende zelf heeft verantwoord in zijn aangifte. De Inspecteur heeft ter toelichting gesteld dat hij deze stukken na een telefonische navraag bij [DD] heeft toegezonden gekregen. Een derdenonderzoek is bij [DD] niet ingesteld noch is daarvan een rapportage opgemaakt.
7.7.4. Belanghebbende heeft de juistheid van (de inhoud van) het in 7.7.3 genoemde bescheid ten principale bestreden, de juistheid ervan ontkend en gesteld dat het bestaan van deze stukken hem niet bekend was en dat hij nimmer daarover de beschikking heeft gehad. Het opstellen van de jaarrekening is naar zijn zeggen op eigen initiatief door het accountantskantoor [getuige 11] geschied en hij verzoekt om meer informatie en stelt dat deze stukken als tardief buiten beschouwing moeten blijven. Voorts heeft de Inspecteur artikel 8: 42 van de Awb geschonden door dit bescheid niet eerder aan rechtbank, Hof en belanghebbende over te leggen.
7.7.5. Het Hof is van oordeel dat er onvoldoende reden is om de jaarrekening van [M] over het jaar 2001 niet als gedingstuk te aanvaarden. Beide partijen hebben zich over de status, de inhoud en het realiteitsgehalte van het stuk als zodanig kunnen uitlaten, laatstelijk tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 12 maart 2013. Voorts is het Hof van oordeel dat de door de Inspecteur gegeven motivering zoals deze is verwoord in zijn brief van 11 december 2012 geloofwaardig is zodat op die grond een schending van het bepaalde in artikel 8:42 Awb niet aanwezig is. Het Hof acht niet goed voorstelbaar dat het accountantskantoor op eigen initiatief deze jaarrekening heeft opgesteld en evenmin dat het deze aan [DD] zou hebben toegezonden. De faxnummers die op de overgelegde stukken zijn vermeld zijn niet die van het accountantskantoor hetgeen bijdraagt aan het vorenvermelde oordeel over de feitelijke gang van zaken omtrent de totstandkoming daarvan. Evenmin acht het Hof termen aanwezig om voor de beoordeling van de stelling het geding naar de rechtbank terug te verwijzen. De verdedigingsbelangen van belanghebbende zijn naar het oordeel van het Hof niet geschonden. Het Hof ziet ook geen aanleiding te veronderstellen dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Met betrekking tot de jaarrekeningen als zodanig:
7.7.6. Met betrekking tot de 7.7.3 genoemde jaarrekening en het begeleidend schrijven als zodanig is het Hof van oordeel dat belanghebbende dat redelijkerwijs reeds in 2002 moet hebben gekend – zie 7.7.5 – en draagt het bij aan het oordeel van het Hof dat de resultaten uit de onderneming [M] niet op een juiste wijze in de aangifte zijn verwerkt. Ook laat de inhoud van deze jaarrekening zich moeilijk rijmen met de sterk verdichte jaarrekening over het jaar 2001 zoals deze door het accountantskantoor [F] vele jaren nadien is opgesteld.
7.7.7. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangedragen in de vorm van in het jaar 2012 respectievelijk 2013 door de nieuwe accountant van belanghebbende samengestelde jaarrekeningen van de onderscheidene ondernemingen waarin belanghebbende is gerechtigd, leidt het Hof niet tot een andersluidend oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Ter toelichting merkt het Hof het volgende op.
7.7.8. Bij de jaarrekeningen door [F], welke als zogenoemde “samenstellingen” moeten worden geduid, ontbreekt de verklaring van de accountant dat hij instaat voor de juistheid en volledigheid van de cijfers en de daarop gebaseerde balans en resultatenrekening. Het Hof gaat daarbij uit van het standpunt dat een registeraccountant, gelet op de hoge eisen die aan zijn professie (ook tuchtrechtelijk te handhaven) worden gesteld en derhalve aan de betrouwbaarheid van zijn beroepshalve verstrekte verklaring. Deze verklaring ontbreekt in het onderhavige geval. Voorts zal het Hof nader ingaan op de inhoud van de jaarrekeningen.
7.7.9. De in 7.7.8 genoemde jaarrekeningen zijn in ernstige mate verdicht. Het Hof wijst in de eerste plaats op het gegeven dat in de resultatenrekening telkenjare bij elke onderneming van belanghebbende een grote post algemene kosten voorkomt die niet verder wordt gespecificeerd. Ook ontbreekt een schriftelijke en/of een mondeling gegeven toelichting van belanghebbende, de accountant en de belastingadviseur. Dit terwijl de juistheid daarvan bepaald niet vanzelfsprekend is. Ook de forse mutaties in de kapitaalrekening welke op gelijke wijze toelichting ontberen, mede gelet op de forse verliezen die de ondernemingen gedurende een reeks van jaren (1999 tot en met 2004) naar belanghebbende stelt, zouden generen, draagt eveneens bij aan het negatieve oordeel van het Hof. Omtrent de herkomst van de middelen die zouden hebben gestrekt ter financiering van de gestelde verliezen ontbreekt ieder inzicht.
7.7.10. Het Hof deelt dan ook de kritische zienswijze van de Inspecteur zoals deze in zijn schrifturen van 9 november 2012, 11 december 2012 en zijn pleitnota ten behoeve van de laatste mondelinge behandeling d.d. 12 maart 2013 zijn verwoord. Het Hof heeft minst genomen ernstige twijfel aan de juistheid van deze jaarrekeningen, laat staan dat deze kunnen gelden als afdoend bewijs dat de aanslagen op dit onderdeel niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De verstrekte informatie is voor derden, waaronder het Hof zich te dezen schaart, niet te verifiëren. Ook indien de bewijslast niet zou zijn omgekeerd en verzwaard heeft te gelden dat belanghebbende de juistheid respectievelijk de aanvaardbaarheid van de winst uit onderneming naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk heeft gemaakt.
Loon uit dienstbetrekking
7.9. De door de Inspecteur bij de berekening van de correcties gehanteerde uitgangspunten, zoals door de rechtbank uiteengezet in overweging 2.6 van de bestreden uitspraak, acht het Hof redelijk op de door rechtbank in overweging 2.19 tot en met 2.21 genoemde gronden. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de correcties onjuist zijn.
Privégebruik auto
7.10. Het betoog dat het ontbreken van een kilometeradministratie belanghebbende niet kan worden tegengeworpen vanwege de inbeslagname gevolgd door het niet volledig of niet intact retourneren, verwerpt het Hof op de in onderdelen 7.4 en 7.5 genoemde gronden. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de door haar gestelde rekening-courantboekingen inzake privégebruik hebben plaatsgevonden.
Eigen woning
7.11 De door de Inspecteur bij de berekening van de correcties gehanteerde uitgangspunten, zoals door de rechtbank uiteengezet in overweging 2.6 van de bestreden uitspraak, acht het Hof redelijk op de door rechtbank in overweging 2.22 genoemde gronden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de eigen woning van belanghebbende in het onderhavige jaar [a-straat 1] is, en dat [a-straat 2] slechts tijdelijk wordt bewoond gedurende de verbouwingen van de woning op [a-straat 1]. De Inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd weersproken.
Persoonsgebonden aftrek
7.12. Met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek overweegt het Hof dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt waaruit voortvloeit dat belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek.
Conclusie
7.13. Met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt die dan ook tot de zijne. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.

Immateriële schadevergoeding

8.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens spanning en frustratie die belanghebbende en zijn echtgenote hebben ondervonden door overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep (vergelijk HR 10 juni 2011, (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:HR:2011: BO5046, BO5080 en BO5087)). Hij voert daarvoor aan dat de bezwaarfase samen met de beroepsfase langer dan twee jaren heeft geduurd, evenals mogelijk de hoger beroepsfase en geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die deze lange duur rechtvaardigen.
8.2. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 augustus 2006. De uitspraak op bezwaar is op 4 juni 2010 gedaan. Het beroepschrift is op 11 juni 2010 ingekomen. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 13 mei 2011 en op 20 juni 2011 is hoger beroep ingesteld.
8.3. Aan deze vaststellingen ontleent het Hof het vermoeden dat de redelijke termijn in bezwaar en in hoger beroep is overschreden. De procedure in bezwaar bij de Inspecteur heeft gelet op de termijn van een half jaar die voor behandeling van bezwaar geldt in beginsel een overschrijding te zien gegeven en de procedure in beroep voor de rechtbank gelet op de termijn van anderhalf jaar niet. De procedure in hoger beroep heeft meer dan twee jaar in beslag genomen.
8.4. Het Hof verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal met het oog daarop de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) in het geding betrekken en evenals de Inspecteur in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald, waarna belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld op deze uitlating te reageren. Het Hof zal bij afzonderlijke uitspraak op het verzoek van belanghebbende beslissen.

Proceskosten

9.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
9.2. Belanghebbende heeft onder verwijzing naar artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht om vergoeding van de kosten van de deskundige die een onderzoek heeft gedaan naar de (on)bruikbaarheid van de door de FIOD in beslag genomen en nadien aan belanghebbende teruggegeven pc’s en de daarop vermelde bestanden en andere digitale informatiedragers. Belanghebbende heeft daartoe twee facturen overgelegd tot een totaalbedrag van € 25.961. Het Hof acht geen termen voor vergoeding aanwezig reeds omdat belanghebbende in het hoger beroep in het ongelijk is gesteld. Evenmin zijn er om die reden termen een vergoeding uit te spreken voor de kosten van de getuigen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- stelt de Inspecteur en de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid zich binnen vier weken na de verzending van de kopie van deze uitspraak uit te laten omtrent het verzoek van belanghebbende over de hiervoor bedoelde schadevergoeding.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en O.C.R. Marres, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 1 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.