ECLI:NL:HR:2015:646

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
14/01682
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2003, alsook een navorderingsaanslag over het jaar 2002. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die de aanslagen had bevestigd.

Tijdens de cassatieprocedure heeft de belanghebbende verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Staatssecretaris heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.

De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door de president M.W.C. Feteris, de vice-president R.J. Koopman, en raadsheer J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren op 20 maart 2015.

Uitspraak

20 maart 2015
Nr. 14/01682
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 18 februari 2014, nrs. BK-12/00520, 12/00521 en 12/00522, op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 10/3454, AWB 10/2898 en AWB 10/3457) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2001 en 2003 opgelegde aanslagen en de over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheer J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.