In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een aansprakelijkstelling van een werknemer voor niet door zijn werkgever ingehouden loonbelasting. De werknemer, die van 1993 tot 2001 bestuurder was van de beursgenoteerde vennootschap [A] N.V., had een bruto jaarsalaris van ƒ 500.000 en ontving in de jaren 1995 tot en met 2000 optierechten op aandelen van [A]. Door financiële problemen heeft [A] gedurende een bepaalde periode geen salaris aan de werknemer uitbetaald, wat leidde tot een aanzienlijke belastingschuld. De Ontvanger heeft de werknemer aansprakelijk gesteld voor de niet ingehouden loonheffing over een periode van vijf jaar, tot een bedrag van € 2.668.072.
De werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen deze aansprakelijkstelling, waarop de Ontvanger de waarde van de aan de werknemer toegekende opties lager heeft gewaardeerd. De Rechtbank heeft het beroep van de werknemer gegrond verklaard en de aansprakelijkstelling verlaagd tot € 164.309. Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd, maar de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de interne compensatie die door de Ontvanger was toegepast niet toegestaan was, omdat de naheffingsaanslagen onherroepelijk vaststonden. De Hoge Raad heeft het beroep van de werknemer ongegrond verklaard, maar het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de zaak is verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.