Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
13 januari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte, geboren in 1978. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 mei 2014, met nummer 23/005496-12. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, die middelen van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft in zijn schriftelijke standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is het geval omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker. De beslissing werd uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.