In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beschikking tot aansprakelijkstelling van belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 30 januari 2014, was het resultaat van een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank had in deze zaak de beschikking tot aansprakelijkstelling bevestigd.
Belanghebbende heeft in cassatie een middel aangevoerd, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft.