4.4.Tussen partijen is niet in geschil dat het lichaam geen melding betalingsonmacht heeft gedaan. De meldingsplicht vervalt evenwel vanaf het moment waarop de ontvanger van de betalingsonmacht op de hoogte komt, ongeacht door wie en op welke wijze (HR 13 juli 1994, nr. 28 997, LJN: ZC5712). Eiser stelt zich op het standpunt dat de ontvanger medio dan wel eind 2008 op de hoogte was van een gebrek aan liquiditeit, omdat daar toen contact over is geweest met de ontvangers [H] en [I] en voorts aangezien sinds eind 2008 uitstel van betaling is verkregen voor diverse aanslagen. Verweerder heeft gesteld dat er pas vanaf de aansprakelijkstelling op 17 november 2010 contact is geweest met [I] over [A B.V.] en dat eerdere contacten betrekking hadden op andere vennootschappen binnen de groep waartoe [A B.V.] behoort over een borgstelling (in 2009). Voor zover uitstel van betaling is verleend aan [A B.V.], brengt dat ook niet mee dat de ontvanger op de hoogte is geraakt van betalingsonmacht, zo vervolgt verweerder. Gelet op de betwisting door verweerder rust op eiser de bewijslast dat de ontvanger voor het uiterste tijdstip waarop de betalingsonmacht gemeld had kunnen worden daarvan reeds op de hoogte was. Contacten met de ontvanger over liquiditeitsproblemen en borgstelling met betrekking tot andere vennootschappen binnen de groep waartoe [A B.V.] behoort, brengen op zich nog niet mee dat de ontvanger daarmee op de hoogte raakte van betalingsonmacht van [A B.V.]. Ook voor zover uitstel van betaling zou zijn verleend voor aan [A B.V.] opgelegde belastingaanslagen (eiser heeft niet gespecificeerd om welke aanslagen het zou gaan), brengt dat nog niet mee dat de ontvanger op de hoogte is geraakt van betalingsonmacht van [A B.V.]. Dit kan anders zijn indien sprake is van bijkomende omstandigheden, maar die zijn gesteld noch gebleken. Nu eiser zijn stelling niet concreet heeft gemaakt en ook overigens niet heeft onderbouwd, is hij niet in zijn bewijslast geslaagd en volgt de rechtbank verweerder in diens standpunt dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van eventuele betalingonmacht bij [A B.V.] en dat daarom de aansprakelijkstelling van eiser dient te worden gehandhaafd.”
4.1.2.In hoger beroep heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg aangevoerde standpunten herhaald en daaraan onder meer toegevoegd dat de rechtbank in onderdeel 4.4 van haar uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat geen melding betalingsonmacht is gedaan. Volgens hem is juist niet in geschil dat wél een dergelijke melding is gedaan en houdt partijen slechts verdeeld of deze melding tijdig is geweest. In de opvatting van belanghebbende is dit wel het geval. Bovendien is vanaf eind 2008 namens de [D Groep], waarvan de BV deel uitmaakt, veelvuldig contact geweest met deurwaarders van de Belastingdienst over de ontstane betalingsproblemen; belanghebbende verwijst daarvoor met name naar de door hem bij de aanvulling bij zijn beroepschrift in hoger beroep gevoegde bewijsstukken. Belanghebbende neemt in zijn beroepschrift in hoger beroep het standpunt in dat de [D Groep] de Belastingdienst vanaf oktober 2008 op de hoogte heeft gesteld van de financiële problemen en dat de Belastingdienst in elk geval vanaf 28 oktober 2008 bekend was met de financiële problemen van de [D Groep], waaronder die van de BV.
4.1.3.De ontvanger heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Weliswaar heeft in 2008 een algemeen gesprek plaatsgehad tussen de klantcoördinator van de Belastingdienst en de controller van de [D Groep] (de heer [E]), maar tijdens dit gesprek is geen sprake geweest van een melding betalingsonmacht. Voorafgaand aan de bekendmaking van de beschikking aansprakelijkstelling is de betalingsonmacht van de BV niet gemeld en was hij daar ook uit anderen hoofde niet bekend mee, zo stelt de ontvanger. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde bewijsstukken betreffen alle andere vennootschappen van de [D Groep] dan de BV. Volgens de ontvanger is de rechtbank tot een juist oordeel gekomen.
4.1.4.Vooropgesteld wordt dat de rechtbank in onderdeel 4.3 van haar uitspraak met juistheid heeft geoordeeld dat de meldingsregeling van artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit invorderingswet 1990 (hierna: UB) van toepassing is ter zake van de omzetbelastingschuld waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld (voor zover in (hoger) beroep nog aan de orde). Vaststaat immers dat de verschuldigde omzetbelasting die is nageheven door middel van de naheffingsaanslag over het tijdvak 23 augustus 2007 tot en met 31 december 2008 door de BV niet op aangifte is voldaan. Verder neemt het Hof tot uitgangspunt van zijn beoordeling dat het, mede gelet op hetgeen belanghebbende hierover ter zitting in eerste aanleg en hoger beroep heeft verklaard (zoals weergegeven onder 2.7 en 2.8), aannemelijk acht dat sinds februari/maart 2008 bij de BV een situatie van betalingsonmacht is ontstaan welke ononderbroken heeft voortgeduurd tot aan het tijdstip van de aansprakelijkstelling.
4.1.5.De rechtbank heeft aan haar oordeel dat de meldingsregeling van artikel 7, eerste lid, UB van toepassing is ten onrechte de conclusie verbonden dat de betalingsonmacht van de BV uiterlijk kon worden gemeld op de in onderdeel 4.3 van haar uitspraak vermelde tijdstippen. Nog daargelaten dat de rechtbank niet heeft vastgesteld vanaf welk tijdstip de betalingsonmacht van de BV is ontstaan (de meldingsplicht ontstaat ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Wet eerst met ingang vanaf dat tijdstip), en de meldingstijdstippen ter zake van de omzetbelastingschulden over het derde kwartaal van 2009 en augustus 2010 kennelijk per abuis zijn vermeld (bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de aansprakelijkstelling voor deze omzetbelastingschulden vervallen), is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat de betalingsonmacht ter zake van de omzetbelastingschuld waarvoor de naheffingsaanslag over het tijdvak 23 augustus 2007 tot en met 31 december 2008 is opgelegd, nog uiterlijk 14 februari 2009 rechtsgeldig kon worden gemeld. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep eensluidend verklaard dat de BV verplicht was de door haar verschuldigde omzetbelasting per kwartaal op aangifte te voldoen. De omzetbelasting waarvoor de genoemde naheffingsaanslag is opgelegd, is verschuldigd geworden door het uitbrengen door de BV van de in paragraaf 7 van het rapport boekenonderzoek genoemde zes facturen. Gelet op de datum van deze facturen was de BV derhalve gehouden de in verband hiermee (per saldo) verschuldigde omzetbelasting aan het einde van het derde en vierde kwartaal van 2007 respectievelijk (ter zake van de factuur met datum 1 april 2008) het tweede kwartaal van 2008 te voldoen. Gezien het tijdstip waarop de betalingsonmacht van de BV is ontstaan (in de loop van februari/maart 2008) had de BV haar betalingsonmacht uiterlijk in de loop van april 2008 respectievelijk (ter zake van de verschuldigde OB in verband met de factuur van 1 april 2008) uiterlijk 14 augustus 2008 dienen te melden.
4.1.6.Nadat het Hof dit uiterste meldingtijdstip ter zitting in hoger beroep (bij wijze van voorlopig oordeel) aan partijen heeft voorgehouden, heeft belanghebbende verklaard, zoals weergegeven onder 2.8, dat de [D Groep] al vanaf het derde kwartaal van 2007 betalingsproblemen heeft gekregen en dat deze betalingsproblemen van de [D Groep] aan de ontvanger zijn gemeld dan wel dat de ontvanger, door de vele door hem aan andere vennootschappen (dan de BV) van de [D Groep] verstuurde aanmaningen en betekende dwangbevelen en e-mailcorrespondentie daarover, vanaf het derde kwartaal van 2007 bekend moet zijn geweest met de betalingsproblemen van de [D Groep] als geheel. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende ter onderbouwing van dit standpunt een kopie overgelegd van twee aan [C B.V.] opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen, over de tijdvakken november 2007 en december 2007 (gedagtekend 4 april 2008 respectievelijk 18 april 2008), alsmede van een ter zake van de naheffingsaanslag loonheffingen over november 2007 aan [C B.V.] met dagtekening 14 mei 2008 betekend dwangbevel.
4.1.7.Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, ook met hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betalingsonmacht van de BV op enig tijdstip voorafgaand aan 15 augustus 2008 aan de ontvanger is gemeld of dat de ontvanger voorafgaand aan deze datum op andere wijze hiervan op de hoogte is geraakt dan wel bekend had moeten zijn. De door belanghebbende bij zijn aanvulling op het beroepschrift in hoger beroep overgelegde stukken betreffen alle documenten (exploten van dwangbevelen, mededelingen van uitstel van betaling, overeenkomsten van borgstelling, correspondentie over openstaande belastingaanslagen) met een dagtekening van 28 oktober 2008 of later. Bovendien betreft het telkens stukken welke betrekking hebben op andere vennootschappen van de [D Groep] dan de BV. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat op enig moment vóór 15 augustus 2008 al contact is geweest met de ontvanger over (betalingsonmacht bij) de BV, dan wel bekendheid daarmee bij de ontvanger.
4.1.8.Met zijn onder 4.1.5 weergegeven aanvullende stellingen ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende evenmin de door hem gestelde tijdige melding van betalingsonmacht van de BV dan wel bekendheid daarmee bij de ontvanger aannemelijk gemaakt. Vaststaat dat, zoals belanghebbende ter zitting in hoger beroep heeft bevestigd, dat geen expliciete melding van betalingsonmacht van de BV of van een of meer andere vennootschappen van de [D Groep] is gedaan. De stelling dat destijds op aanmaningen en dwangbevelen die aan andere vennootschappen van de [D Groep] zijn uitgebracht, is vermeld dat niet kon worden betaald en dat over de ter zake van andere vennootschappen van de [D Groep] getroffen invorderingsmaatregelen contact is geweest met de ontvanger, is onvoldoende om tot bekendheid met de betalingsonmacht van de BV te concluderen. Contacten met de ontvanger over liquiditeitsproblemen en borgstellingen met betrekking tot andere vennootschappen binnen de groep waartoe de BV behoorde, brengen op zichzelf namelijk nog niet mee dat de ontvanger daardoor op de hoogte is geraakt of behoorde te zijn van betalingsonmacht van de BV. De ontvanger heeft betwist dat tijdens de contacten over invorderingsmaatregelen ter zake van andere vennootschappen van de [D Groep] ooit betalingsproblemen van de BV ter sprake zijn gebracht. Omstandigheden waardoor dit anders zou kunnen zijn, zijn door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.1.9.Dezelfde conclusie heeft te gelden voor de door belanghebbende ter zitting in hoger beroep overgelegde bewijsstukken. Het betreft twee naheffingsaanslagen loonheffingen en een dwangbevel die alle zijn uitgebracht aan een andere vennootschap van de [D Groep] ([C B.V.]), terwijl bovendien de ontvanger ter zitting heeft verklaard dat de desbetreffende naheffingsaanslagen kort na de betekening van het dwangbevel alsnog zijn betaald, zodat reeds op die grond daaruit geen betalingsonmacht viel af te leiden van [C B.V.], laat staan van de BV.
4.1.10.Ook met hetgeen hij voor het overige naar voren heeft gebracht, heeft belanghebbende niet voldaan aan het op dit punt van hem verlangde bewijs.
4.1.11.Belanghebbende is er voorts niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem is te wijten dat de BV niet tijdig heeft voldaan aan de verplichting tot het melden van haar betalingsonmacht ter zake van de omzetbelastingschuld waarvoor belanghebbende uiteindelijk (in (hoger) beroep) aansprakelijk is gesteld.
4.1.12.Ter zake van de omzetbelastingschuld is het Hof derhalve van oordeel dat belanghebbende terecht op de voet van artikel 36, vierde lid, van de Wet aansprakelijk is gesteld en dat hij niet wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Aansprakelijkstelling voor rente, kosten en boete
4.2.1.Mede gelet op hetgeen partijen hierover ter zitting in hoger beroep hebben verklaard, moet het ervoor worden gehouden dat de bij de uitspraak op bezwaar verleende vermindering van de aansprakelijkstelling met € 7.304 is afgeboekt op het bedrag van € 11.041 aan kosten waarvoor belanghebbende bij de bestreden beschikking aansprakelijk is gesteld. Belanghebbende is derhalve bij de genoemde beschikking, zoals nader vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, tevens aansprakelijk gesteld voor de in verband met de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 23 augustus 2007 tot en met 31 december 2008 opgelegde vergrijpboete, alsmede de in verband daarmee in rekening gebrachte (tot € 3.737 verminderde) kosten, heffingsrente en invorderingsrente (zoals vermeld onder 1.1).
4.2.2.Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep uitsluitend klachten aangevoerd tegen de aansprakelijkstelling voor de vergrijpboete. De rechtbank heeft hierover als volgt geoordeeld:
“4.5. Wat betreft de aansprakelijkstelling van eiser voor de aan [A B.V.] opgelegde boete geldt het volgende. In artikel 32, tweede lid, van de IW is bepaald dat de bepalingen over de aansprakelijkheid zich mede uitstrekken tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten. Als enige (middellijk) bestuurder was eiser verantwoordelijk voor het aangifte- en betalingsgedrag van [A B.V.]. Eiser was blijkens zijn verklaring ter zitting op de hoogte van de omzetbelasting die moest worden voldaan, nu daarvoor een bedrag op de balans was gereserveerd. Door er desondanks voor te kiezen die belasting niet op aangifte te voldoen, is het belopen van de boete aan eiser te wijten en is hij daarvoor terecht aansprakelijk gesteld. Dat de boete bij wijze van compromis tot stand zou zijn gekomen, hetgeen door verweerder overigens wordt bestreden, doet daar niet aan af.”
4.2.3.Belanghebbende heeft tegen dit oordeel in hoger beroep aangevoerd dat de door de rechtbank genoemde jaarstukken (naar het Hof begrijpt: van het boekjaar 2008) pas medio 2010 zijn opgesteld en dat hij pas op dat moment inzicht heeft verkregen in de aanzienlijke omzetbelastingschuld van de BV, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij vanwege het opmaken van de genoemde jaarstukken reeds voorafgaand aan het opleggen van de vergrijpboete op de hoogte was van de omzetbelastingschuld van de BV. Zodra hij van deze belastingschuld op de hoogte is geraakt, heeft hij alles in het werk gesteld om deze schuld, evenals de andere belastingverplichtingen van de [D Groep], alsnog te voldoen. Daarom kan hem geen kennelijk onbehoorlijk bestuur worden verweten, aangezien hij niet willens en wetens de verschuldigde omzetbelasting heeft verzwegen, zo stelt belanghebbende.
4.2.4.Vooropgesteld wordt dat, nu belanghebbende de aansprakelijkstelling voor de onder 2.5 vermelde vergrijpboete gemotiveerd heeft betwist, ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Wet op de ontvanger de bewijslast rust ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van deze vergrijpboete aan belanghebbende is te wijten (zie HR 8 juni 2012, nr. 11/02591, BNB 2012/221).
4.2.5.Naar het oordeel van het Hof is de ontvanger in dit bewijs geslaagd. Belanghebbende was in de periode waarin de onder 2.2 vermelde facturen werden uitgebracht en de daarover (per saldo) verschuldigde omzetbelasting op aangifte moest worden voldaan, de enige (middellijk) bestuurder van de BV en als zodanig, zoals hij ter zitting overigens ook heeft erkend, eindverantwoordelijk voor een tijdige, juiste en volledige voldoening van de verschuldigde belasting. Door deze werkzaamheden geheel over te laten aan de controller van de BV ([E]) en geen dan wel onvoldoende voortgangscontrole toe te passen op de door [E] ter zake verrichte werkzaamheden, is het belopen van de onderhavige vergrijpboete – die is opgelegd omdat de BV de door haar verschuldigde omzetbelasting niet heeft voldaan – aan belanghebbende te wijten in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Wet. Belanghebbende heeft op dit punt niet kunnen volstaan met het op een (veel) later tijdstip raadplegen van de jaarstukken van de BV. Ook de door hem gestelde complexiteit van de met de werkzaamheden van de BV gemoeide omzetbelastingaspecten doen aan het hiervoor overwogene niet af. Deze door hem ervaren complexiteit had voor belanghebbende veeleer aanleiding moeten zijn om tijdig voortgangscontrole toe te (doen) passen op de aan [E] opgedragen werkzaamheden inzake een tijdige en juiste belastingafdracht.