Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
13 januari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 12 maart 2013 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte. De verdachte, geboren in 1988, heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat, mr. W.H. Jebbink. In de schriftuur die aan het arrest is gehecht, is een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Het middel van de verdachte betrof de klacht dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet bevoegd was om kennis te nemen van de zaak, maar dat het Gerechtshof Amsterdam dat had moeten zijn. Echter, uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verdediging deze bevoegdheidskwestie niet heeft aangevoerd. Hierdoor kon de Hoge Raad niet vaststellen dat de verdachte enig in rechte te respecteren belang had bij het cassatieberoep.
Op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. Dit arrest is gewezen op 13 januari 2015 door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.