In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 september 2013. De belanghebbende had in het verleden een geldlening aan Exploitatiemaatschappij [A] B.V. en deze vordering was op 1 januari 2002 gecedeerd aan [J] N.V., een vennootschap gevestigd in de Nederlandse Antillen. De centrale vraag in deze procedure was of na de cessie van de vordering opnieuw beoordeeld moest worden of er sprake was van een compenserende heffing, zoals bedoeld in artikel 10a, lid 3, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Het Hof had geoordeeld dat de toets of er sprake is van een compenserende heffing niet eenmalig dient te worden aangelegd, maar dat na de cessie een nieuwe situatie is ontstaan waarin de Inspecteur opnieuw kan beoordelen of aan de vereisten van de wet is voldaan. De Hoge Raad heeft dit oordeel bevestigd en geoordeeld dat de uitsluiting van renteaftrek niet van toepassing is wanneer de belastingplichtige kan aantonen dat er bij de crediteur voldoende belasting wordt geheven over de rente. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Hof in stand blijft. Tevens werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.