ECLI:NL:HR:1993:ZC5281

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 1993
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
27.295
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Korthals Altes
  • C.H.M. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vennootschapsbelasting en fiscale eenheid met buitenlandse aandeelhouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 1993 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van vennootschapsbelasting voor het jaar 1982 ten laste van de besloten vennootschap [X] B.V. De zaak is aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die de eerdere beslissing van de Inspecteur der vennootschapsbelasting had vernietigd. De Inspecteur had in 1986 besloten om bij de aanslag vennootschapsbelasting voor 1982 geen rekening te houden met verschillende leningen die [X] B.V. had afgesloten met [C] N.V., een op Curaçao gevestigde vennootschap waarvan de aandelen in handen waren van een Liechtensteinse Anstalt. De Inspecteur stelde dat deze leningen niet in aanmerking genomen konden worden bij de berekening van de winst, omdat dit zou leiden tot een verijdeling van belastingheffing.

De Hoge Raad oordeelde dat de door [X] B.V. aan [C] N.V. betaalde rente bij de berekening van de aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen winst van [X] B.V. in aanmerking moest worden genomen. Dit was van belang omdat [C] N.V. in Nederland was gevestigd. De Hoge Raad concludeerde dat de verplichting tot rentebetaling niet leidde tot een strijdige verijdeling van belastingheffing, en verwierp het cassatieberoep van de Staatssecretaris. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de middelen van cassatie konden niet leiden tot een andere beslissing.

Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de fiscale eenheid en de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met name artikel 31, in situaties waarin buitenlandse aandeelhouders betrokken zijn. De uitspraak biedt duidelijkheid over de reikwijdte van de belastingplicht en de voorwaarden waaronder leningen tussen vennootschappen in aanmerking worden genomen voor de belastingheffing.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 27.295
10 maart 1993
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Gravenhagevan 7 februari 1990 betreffende na te melden uitspraak van de Inspecteur der vennootschapsbelasting te 's-Gravenhage als bedoeld in artikel 32 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen betreffende de heffing van vennootschapsbelasting voor het jaar 1982 ten laste van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X]B.V. te
[Z].
1. Uitspraak van de Inspecteur en geding voor het HofDe Inspecteur heeft met machtiging van de Staatssecretaris van Financiën bij uitspraak van 11 juni 1986 besloten op grond van de in die uitspraak vermelde overwegingen voor de heffing van de vennootschapsbelasting over het jaar 1982 bij het vaststellen van de aanslag voor dat jaar ten laste van [X] B.V. (hierna: [X] BV) geen rekening te houden met:
1. de op of omstreeks 12 augustus 1977 tussen [X] BV en [C] N.V. (hierna: [C] NV) gesloten overeenkomst van geldlening ten bedrage van ƒ 2.103.400,-- (waarmee kennelijk is bedoeld: ten bedrage van ƒ 3.103.400,--), alsmede met de verlenging van deze overeenkomst van geldlening, tussen genoemde partijen overeengekomen op of omstreeks 12 augustus 1982;
2. de op of omstreeks 29 november 1973 (waarmee kennelijk is bedoeld: 1978) tussen [X] BV en [C] NV gesloten overeenkomst van geldlening ten bedrage van ƒ 3.946.700,--;
3. de op of omstreeks 1 januari 1980 tussen [X] BV en [C] NV gesloten overeenkomst van geldlening ten bedrage van ƒ 18.000.000,--;
4. de op of omstreeks 1 januari 1981 tussen [X] BV en [C] NV gesloten overeenkomst van geldlening ten bedrage van ƒ 4.750.000,--;
5. de op of omstreeks 1 januari 1982 tussen [X] BV en [C] NV gesloten overeenkomst van geldlening ten bedrage van ƒ 3.553.058,94;
6. de op of omstreeks 1 januari 1982 tussen [X] BV en [C] NV gesloten overeenkomst van geldlening ten bedrage van ƒ 1.000.000,--.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatieDe Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten: de Staatssecretaris door mr. J.L. de Wijkerslooth, advocaat te 's-Gravenhage, belanghebbende door prof. mr. F.W.G.M. van Brunschot, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 31 januari 1992 geconcludeerd tot verwerping van het beroep indien het beroep van belanghebbendes moedermaatschappij, [C] N.V., in de onder nummer 27.293 bij de Hoge Raad aanhangige zaak, - althans wat de enkelvoudige belasting betreft - wordt verworpen, en tot vernietiging van de beroepen uitspraak onder verwijzing van het geding naar een nader gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak voor het geval dat vorenbedoeld cassatieberoep wat de enkelvoudige belasting betreft slaagt.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. [C] NV, een op 1 oktober 1974 naar het recht van de Nederlandse Antillen op Curaçao opgerichte naamloze vennootschap, waarvan de aandelen in het bezit waren van de naar het recht van Liechtenstein opgerichte en aldaar gevestigde [E] -Anstalt, was sinds 1976 houdster van alle aandelen in [X] BV, welke vennootschap in Nederland was gevestigd. Voor de heffing van de Nederlandse inkomsten- en vermogensbelasting werden de bezittingen en schulden van de Anstalt als bezittingen en schulden van de deelgerechtigden beschouwd. [X] BV vormt een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) met een tiental dochtermaatschappijen (het [A] -concern) en was onder meer werkzaam in de automobielbranche. Grondlegger van het concern is de in 1976 overleden [B]. Na zijn overlijden zijn tot het vermogen van [E] -Anstalt gerechtigd zijn (tweede) echtgenote alsmede zijn zoon en zijn dochter. Laatstgenoemde was gehuwd met [D] . [D] was in het onderhavige jaar president en enig directeur van [X] BV. Hij was de centrale en leidende figuur binnen het [A] -concern, de enige die van alle aspecten van de betrokken bedrijven op de hoogte was.
3.1.2. [C] NV heeft in de periode van 1976 tot en met 1983 een bedrag van in totaal bijna ƒ 71.000.000,-- aan dividend van [X] BV genoten. In de jaren 1977 tot en met 1984 heeft zij grote bedragen aan [X] BV uitgeleend. De desbetreffende leningen zijn alle aflosbaar na 5 jaren, doch worden in de regel telkens verlengd. Ultimo 1984 bedroeg het totale bedrag van deze leningen ƒ 43.845.045,--. De in rekening gebrachte rente ging het promessedisconto van De Nederlandsche Bank met twee percent te boven, en bedroeg ten minste zes percent. [X] BV heeft bij de berekening van haar winst over 1982 en 1983 respectievelijk ƒ 3.603.565,-- en ƒ 3.024.205,-- aan rente over deze leningen in mindering gebracht.
3.1.3. De Inspecteur heeft besloten bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1982 met toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen rekening te houden met bovengenoemde leningen. In geschil is of de Inspecteur dit besluit terecht heeft genomen.
3.2. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - beslist dat [C] NV in het onderhavige jaar in Nederland was gevestigd. Dit betekent dat de door [X] BV aan [C] NV betaalde rente bij de berekening van de aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen winst van deze hier te lande gevestigde en tot hetzelfde concern behorende vennootschap in aanmerking moet worden genomen. Hieruit volgt dat niet kan worden gezegd dat de aanvaarding van de verplichting tot rentebetaling heeft geleid tot een met doel en strekking van de Wet strijdige verijdeling van de belastingheffing. De middelen kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Korthals Altes en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 10 maart 1993.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.