Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
3 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 22 september 2014 uitspraak deed in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1974. De verdachte was vervolgd wegens overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). De Advocaat-Generaal bij het Hof had een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest was gehecht. De raadsman van de verdachte, mr. M.T. de Vaal, heeft het beroep tegengesproken, terwijl de Advocaat-Generaal A.E. Harteveld concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de gronden die in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2015:434) zijn vermeld, van toepassing zijn en dat het middel niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt daarmee de beslissing van het Gerechtshof.
Dit arrest is gewezen op 3 maart 2015 door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en V. van den Brink, in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting.