Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
27 oktober 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 30 juli 2014 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1981, heeft een beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Dit verzoek werd gedaan door zijn raadsman, mr. W. Hendrickx, tijdens de terechtzitting op 16 juli 2014. De advocaat-generaal, F.W. Bleichrodt, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het aanwezigheidsrecht van de verdachte, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De Hoge Raad overweegt dat het recht op aanwezigheid bij de behandeling van de zaak een fundamenteel recht is, maar dat er bijzondere omstandigheden kunnen zijn die maken dat het belang van een behoorlijke strafvordering zwaarder weegt dan het belang van de verdachte om aanwezig te zijn. In dit geval heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn afwezigheid en dat het belang van een snelle afdoening van de strafzaak prevaleert. De Hoge Raad concludeert dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het Hof gerechtvaardigd was, gezien de herhaalde verzoeken van de verdachte om aanhouding en het gebrek aan medische onderbouwing voor zijn afwezigheid.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep, waarmee de beslissing van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen op 27 oktober 2015 door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.