In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 6 juni 2014, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had in die uitspraken navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting opgelegd over de jaren 1999 tot en met 2008, alsook boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na beoordeling van de middelen heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze falen, verwijzend naar een eerder uitgesproken arrest in een aanverwante zaak (14/03557). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 20 februari 2015.