In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] B.V., die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende, [X] B.V., had haar feitelijke leiding per 1 januari 2009 van Curaçao naar Nederland verplaatst, waardoor zij onbeperkt binnenlands belastingplichtig werd voor de vennootschapsbelasting. De Inspecteur had bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2008/2009 een belaste gedeeltelijke vrijval van de pensioenverplichtingen in aanmerking genomen, wat leidde tot geschil over de toepassing van de wettelijke waarderingsregels voor pensioenverplichtingen.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de Inspecteur deze vrijval ten onrechte had toegepast, omdat de relevante artikelen uit de Wet IB 2001 en de Wet Vpb 1969 alleen betrekking hebben op mutaties die zich in een bepaald jaar voordoen. De Hoge Raad heeft dit oordeel echter verworpen en geoordeeld dat er geen grond is om de waarderingsregels buiten toepassing te laten, zelfs niet als dit leidt tot een belaste vrijval van de pensioenvoorziening. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar bedrag van € 350.000, zoals partijen ter zitting van het Hof waren overeengekomen.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de wettelijke waarderingsregels voor pensioenverplichtingen en bevestigt dat deze regels ook van toepassing zijn bij de overgang van belastingplicht van een vennootschap naar Nederland. De zaak heeft implicaties voor vennootschappen die hun feitelijke leiding verplaatsen en de gevolgen daarvan voor hun belastingpositie.