In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing van omgezette leenbijstand. De belanghebbende ontving van de gemeente [Z] in de periode van 1 april 2007 tot en met 8 maart 2009 algemene bijstand op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Deze bijstand werd in de vorm van een renteloze lening verstrekt. In 2009 en 2010 werd deze leenbijstand omgezet in een bedrag om niet, wat leidde tot een geschil over de belastingheffing van deze bedragen in het jaar 2010.
Het Gerechtshof Den Haag had geoordeeld dat de omzetting van de leenbijstand in een bedrag om niet moest worden aangemerkt als een belastbare periodieke uitkering. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak, waarbij de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De Advocaat-Generaal concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de omzetting van de leenbijstand als een uitkering in de zin van de Wet IB 2001 moet worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelde dat aan de eis van periodiciteit was voldaan, omdat redelijkerwijs te verwachten was dat in de jaren na de eerste omzetting aanspraak op voortzetting van de bijstand zou kunnen worden gemaakt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.