In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van [Z], een belanghebbende uit Marokko, tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat voortvloeit uit de Algemene Ouderdomswet. De Centrale Raad van Beroep had op 24 april 2015 uitspraak gedaan in deze kwestie, waartegen belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 2 september 2015 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Belanghebbende heeft echter geen domicilieadres in Nederland gekozen en heeft het griffierecht niet voldaan.
Op 13 oktober 2015 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 10 november 2015, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Gelet op het voorgaande heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.