Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Eindhoven,
1.Het geding
2.Het tweede geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
11 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een kind, die in ondertoezichtstelling was geplaatst. De moeder verzocht om een contra-expertise, maar dit verzoek werd door de Raad voor de Kinderbescherming geweigerd. De moeder was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder de beschikking van 5 september 2014, waarin de rechtsvragen omtrent ondertoezichtstelling en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming aan de orde kwamen.
De Hoge Raad heeft de klachten van de moeder in het cassatierekest beoordeeld. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas was dat het cassatieberoep moest worden verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de eerdere beslissing van het gerechtshof, die de weigering van de contra-expertise bevestigde, in stand blijft.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de mogelijkheden voor ouders om tegen beslissingen van de Raad voor de Kinderbescherming op te komen, verduidelijkt. De Hoge Raad benadrukt dat niet elke klacht automatisch leidt tot cassatie, vooral niet als deze geen nieuwe rechtsvragen oproept. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.