Toelichting:
Ter zitting van 25 maart 1992 heeft de Officier van Justitie een beroep gedaan op een strafvonnis van de Rechtbank te Dordrecht d.d. oktober 1991 (parketnr. 11.005775.90), in de zaak tegen een mede-verdachte. In dat vonnis waren een tweetal bedragen verbeurd verklaard, waaronder een bedrag ad ƒl. 43.360,--.
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking vervolgens het oordeel van de Officier van Justitie gevolgd, dat om die reden klaagster niet-ontvankelijk was in haar verzoek. Dit omdat na verbeurdverklaring van een zelfde geldbedrag in de zaak tegen een mede-verdachte, voor klaagster alleen nog de weg van artikel 552b Sv. zou openstaan. Rekwirante in cassatie, kan zich niet verenigen met dit oordeel.
Naar haar mening kan de hoofdregel omtrent inbeslaggenomen goederen, inhoudende dat het inbeslaggenomen goed dient te worden teruggegeven aan de beslagene, zodra het belang der strafvordering zich daartegen niet meer verzet, en er zich niet een situatie als bedoeld in de artikelen 118 lid 2, 3 of 4 Sv. voordoet (zie ook HR 12 januari 1988, NJ 1988-836 en HR 6 maart 1990, NJ 1990-833), niet opzij worden gezet door een verbeurdverklaring van hetzelfde goed in de strafzaak tegen een mede-verdachte.
Vaak stond dat het geldbedrag onder rekwirante in cassatie inbeslag is genomen. Voorts stond vast dat de vervolging tegen haar was geeindigd met een kennisgeving van niet-verdere vervolging.
Nu dit geldbedrag aan rekwirante ook in eigendom toebehoort, hetgeen zij ook heeft gesteld, en zich evenmin een situatie als bedoeld in artikel 118 lid 2, 3 of 4 Sv. voordeed, had de Rechtbank niet anders kunnen en mogen besluiten dan opheffing van het beslag met teruggave van het geldbedrag aan rekwirante in cassatie.
Voorts is in deze zaak aan rekwirante en/of haar raadsman, nimmer door het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt dat het inbeslaggenomen geldbedrag werd aangemerkt als toebehorend aan een ander dan rekwirante. Evenmin is kenbaar gemaakt aan haar en/of haar raadsman dat het Openbaar Ministerie voornemens was verbeurdverklaring te vorderen in de zaak van de mede-verdachte.
Van het feit dat er een vonnis (d.d. 16 november 1991) inhoudende verbeurdverklaring onder een mede-verdachte bestond, is tenslotte pas ter gelegenheid van de raadkamerzitting op 25 maart 1992 aan rekwirante en haar raadsman kennis gegeven door het Openbaar Ministerie. Zulks zonder overlegging van een exemplaar ter zitting.
Deze handelwijze van het Openbaar Ministerie is naar de mening van rekwirante niet alleen in strijd met de artikelen 118 en 552a Sv, en daarmee onrechtmatig, doch tevens in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Dit met name waar de Officier van Justitie nu juist met een beroep op die handelwijze betoogde, dat het aan rekwirante ten dienste staande rechtsmiddel van art. 552a Sv., illusoir was geworden.
Ook om die reden had de Rechtbank niet mogen beslissen gelijk zij heeft gedaan (zie ook HR 26 juni 1979, NJ 1979-620).
Met name had de Rechtbank ook niet het gevoerde verweer omtrent de onrechtmatigheid van de inbeslagneming, met een beroep op de niet ter beoordeling staande verbeurdverklaring in de zaak van de mede-verdachte, mogen passeren (zie Rechtbank Rotterdam 10 januari 1984, NJ 1984-325).
Overigens kan uit het ter zitting aangehaalde vonnis tegen de mede-verdachte, waarvan rekwirante pas na het instellen van het onderhavige cassatie-beroep een exemplaar heeft verkregen, niet blijken dat in die zaak het onder rekwirante in beslag genomen goed is verbeurd verklaard. Alleen de grootte van het bedrag komt overeen, niet is echter in dat vonnis aangegeven dat het gaat om het bedrag dat onder rekwirante in beslag was genomen. Om die reden is de beslissing van de Rechtbank ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.