ECLI:NL:HR:2015:3441

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
14/04592
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en ambtshalve beoordeling in strafzaken met betrekking tot verkeersdelicten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van roekeloos rijgedrag, maar het Hof had hem wel veroordeeld voor aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag, wat resulteerde in een verkeersongeval op 1 november 2002 te Diemen. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de verjaring van de strafvordering beoordeeld aan de hand van de wetgeving die gold ten tijde van de beoordeling van de verjaring, en niet ten tijde van de dagvaarding. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat veranderingen in de wetgeving met betrekking tot verjaring direct van toepassing zijn, mits de reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.

De Hoge Raad concludeert dat het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen voor alle tenlastegelegde feiten die aan zijn oordeel zijn onderworpen. Dit betekent dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van verjaring in strafzaken, vooral in situaties waarin de wetgeving is gewijzigd na de tenlastelegging. De beslissing benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de verjaringstermijnen in relatie tot de feiten en de geldende wetgeving op het moment van de beoordeling.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover het vonnis van de Rechtbank Amsterdam is vernietigd, en verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging. Deze uitspraak onderstreept de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtszekerheid en het correct toepassen van de wet in strafzaken.

Uitspraak

1 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/04592
AKA/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 september 2014, nummer 23/000980-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D. Moskowicz en mr. J.W.E. Luiten, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft bij aanvullende conclusie primair geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging ter zake van het tenlastegelegde, en subsidiair tot verwerping van het beroep.

2 Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

2.1.1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 01 november 2002 te Diemen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto (BMW), daarmede rijdende over de weg, de Ouddiemerlaan, zich zodanig, te weten roekeloos en/of zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een verwonding aan haar kin ten gevolge waarvan zij een blijvend litteken heeft bekomen, bestaande dat gedrag hieruit:
- hij, verdachte, reed toen aldaar (terwijl hij in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde) als bestuurder van die personenauto over de Ouddiemerlaan, komende uit de richting van de Rode Kruislaan en gaande in de richting van de Diemerpolderweg;
- hij, verdachte, is toen met die personenauto niet uitsluitend de voor hem bestemde rijstrook van die weg blijven volgen, doch is met die personenauto gedeeltelijk op de rijstrook bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer gaan rijden;
aldus rijdende, bij nadering van een hem op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer tegemoetkomende bestelbus (Fiat) heeft hij, verdachte, die door hem bestuurde personenauto niet (tijdig en/of voldoende) afgeremd en/of is hij daarmee niet (tijdig en/of voldoende) uitgeweken voor die hem tegemoetkomende bestelbus, doch is met die door hem bestuurde personenauto (nagenoeg frontaal) in botsing gekomen met die hem tegemoetkomende bestelbus, door welk verkeersongeval aan [slachtoffer] voornoemd, die zich als passagier in die bestelbus bevond, voren omschreven letsel toegebracht,
zulks terwijl hij, verdachte, op 2 november 2002 te Amsterdam, na het plegen van bovenomschreven feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens
artikel 163, 6e lid van de Wegenverkeerswet 1994, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van die personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde Wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid aanhef onder b van genoemde Wet, niet had verleend, geen gevolg gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan verleend;
en/of
zulks terwijl hij, verdachte, op 1 november 2002 te Diemen verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, immers verkeerde hij, verdachte, toen aldaar onder zodanige invloed van een stof, te weten alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
subsidiair
1. hij op 02 november 2002 te Amsterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig, (te weten een personenauto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend;
2. hij op 1 november 2002 te Diemen, als bestuurder van een personenauto (BMW), dit voertuig heeft bestuurd terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
3. hij op 1 november 2002 te Diemen als bestuurder van een personenauto (BMW) daarmee heeft gereden over de Ouddiemerlaan, komende uit de richting van de Rode Kruislaan en gaande in de richting van de Diemerpolderweg;
hij, verdachte, is toen met die personenauto niet uitsluitend de voor hem bestemde rijstrook van die weg blijven volgen, doch is met die personenauto gedeeltelijk op de rijstrook bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer gaan rijden; aldus rijdende, bij nadering van een hem op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer tegemoetkomende bestelbus (Fiat) heeft hij, verdachte, die door hem bestuurde personenauto niet (tijdig en/of voldoende) afgeremd en/of is hij daarmee niet (tijdig en/of voldoende) uitgeweken voor die hem tegemoetkomende bestelbus, doch is met die door hem bestuurde personenauto (nagenoeg frontaal) in botsing gekomen met die hem tegemoetkomende bestelbus, door welke gedraging(en) van hem, verdachte, gevaar op de weg werd veroorzaakt."
2.1.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 1 november 2002 te Diemen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, BMW, daarmede rijdende over de weg, de Ouddiemerlaan, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer] , zwaar lichamelijk letsel, werd toegebracht te weten een verwonding aan haar kin ten gevolge waarvan zij een blijvend litteken heeft bekomen, bestaande dat gedrag hieruit:
- hij, verdachte, reed toen aldaar als bestuurder van die personenauto over de Ouddiemerlaan, komende uit de richting van de Rode Kruislaan en gaande in de richting van de Diemerpolderweg;
- hij, verdachte, is toen met die personenauto niet uitsluitend de voor hem bestemde rijstrook van die weg blijven volgen, doch is met die personenauto gedeeltelijk op de rijstrook bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer gaan rijden;
aldus rijdende, bij nadering van een hem op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer tegemoetkomende bestelbus, Fiat, is hij, verdachte, met die door hem bestuurde personenauto niet uitgeweken voor die hem tegemoetkomende bestelbus, doch is met die door hem bestuurde personenauto in botsing gekomen met die hem tegemoetkomende bestelbus, door welk verkeersongeval aan [slachtoffer] voornoemd, die zich als passagier in die bestelbus bevond, voren omschreven letsel is toegebracht,
zulks terwijl hij, verdachte, op 2 november 2002 te Amsterdam, na het plegen van bovenomschreven feit, niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, 6e lid van de Wegenverkeerswet 1994, immers heeft hij, verdachte, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van die personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde Wet voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid aanhef onder b van genoemde Wet, niet had verleend, geen gevolg gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan verleend."
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen hem meer of anders is tenlastegelegd dan is bewezenverklaard.
2.1.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, zesde lid, van deze wet"
en de verdachte te dier zake veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis, met ontzegging de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 maanden.
2.2.1.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlenging van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van de invoering van een strafverzwarende omstandigheid.
2.2.2.
Hieruit vloeit voort dat voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde feit is verjaard, de tenlastelegging moet worden beoordeeld naar de stand van het recht ten tijde van de beantwoording van die vraag en dus niet naar de stand van het recht ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding.
2.2.3.
Dit betekent in het onderhavige geval dat bij de beoordeling van de verjaring moet worden uitgegaan van art. 175 WVW 1994 zoals dat thans luidt en dat de tenlastelegging moet worden verstaan in overeenstemming met die (huidige) bepaling. Dat brengt mee dat bij de beoordeling van de verjaring ervan moet worden uitgegaan dat aan de verdachte primair is tenlastegelegd, kort gezegd, roekeloos rijgedrag in de zin van het huidige art. 175 WVW 1994 en (impliciet) subsidiair aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag en voorts meer subsidiair hetgeen in de tenlastelegging als "subsidiair" is aangeduid. Nu echter het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van het roekeloze rijgedrag en het beroep kennelijk niet tegen deze vrijspraak is gericht, staat dat onderdeel van de tenlastelegging niet ter toetsing in cassatie.
2.3.
Het tenlastegelegde aanmerkelijk onvoorzichtig rijden dat wel aan de beoordeling door de Hoge Raad is onderworpen, is bij art. 6 in verbinding met de art. 175 en 178 WVW 1994, zoals deze bepalingen thans luiden, strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren en drie maanden is gesteld. Het (meer) subsidiair tenlastegelegde sub 1 en 2 is bij art. 163 onderscheidenlijk art. 8 in verbinding met de art. 176 en 178 WVW 1994 strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden is gesteld. Het (meer) subsidiair tenlastegelegde sub 3 is bij art. 5 in verbinding met deart. 177 en 178 WVW 1994 strafbaar gesteld als overtreding.
2.4.
De feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan op of omstreeks 1 november 2002. Wat betreft de misdrijven beloopt de verjaringstermijn ingevolge art. 70, eerste lid aanhef en onder 2˚, in verbinding met art. 72, tweede lid, Sr in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Wat betreft de overtreding beloopt de verjaringstermijn op grond van het tweede lid van art. 72 Sr tien jaren.
2.5.
Uit het vorenstaande volgt dat met betrekking tot alle tenlastegelegde feiten, voor zover die aan het oordeel van de Hoge Raad zijn onderworpen, het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen. De Hoge Raad zal daarom, met vernietiging van de bestreden uitspraak, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank Amsterdam is vernietigd;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 december 2015.