In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep betreft een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2008. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij het van belang was dat de griffier belanghebbende op 28 augustus 2015 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. Belanghebbende heeft echter niet voldaan aan deze verplichting en heeft ook niet tijdig kenbaar gemaakt dat hij aan het criterium voor betalingsonmacht voldeed.
De griffier heeft belanghebbende op 2 oktober 2015 nogmaals in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht, maar ook hierop heeft belanghebbende niet gereageerd. De Hoge Raad concludeert dat belanghebbende in verzuim is geweest en dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.