In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep betreft een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2007. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier belanghebbende op 28 augustus 2015 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Belanghebbende heeft echter niet voldaan aan deze verplichting en heeft ook niet tijdig kenbaar gemaakt dat hij voldoet aan het criterium voor betalingsonmacht.
Op 2 oktober 2015 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht, maar ook hierop heeft belanghebbende niet gereageerd. De Hoge Raad concludeert dat belanghebbende in verzuim is geweest en dat er geen grond is voor het oordeel dat hij niet in verzuim is geweest. Daarom moet het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 27 november 2015.