In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 12 juni 2015, waarin de Inspecteur in hoger beroep ging tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. Belanghebbende had een boeteschikking en een beschikking inzake heffingsrente ontvangen, waartegen hij in cassatie ging.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 28 augustus 2015 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan en belanghebbende niet tijdig had gereageerd op de verzoeken van de griffier, werd het beroep in cassatie als niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende had niet aangetoond dat hij voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht, zoals eerder vastgesteld in een arrest van de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, en concludeerde dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk was. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.