In deze zaak gaat het om een onteigeningskwestie waarbij de Provincie Zuid-Holland in cassatie is gegaan tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling na verwijzing. De Provincie had eerder beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het hof, waarin het hof was afgeweken van het advies van de door de rechtbank benoemde deskundigen. De Provincie stelde dat het hof had verzuimd de deskundigen op te roepen voor de pleitzitting, zoals vereist volgens artikel 54t van de Onteigeningswet in verbinding met artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad oordeelt dat artikel 54t ook van toepassing is op het geding na cassatie en verwijzing, en dat de deskundigen opgeroepen dienen te worden, tenzij de verwijzingsrechter zich voldoende voorgelicht acht. In dit geval heeft het hof geen nieuwe deskundigen benoemd en de door de rechtbank benoemde deskundigen niet opgeroepen. De Hoge Raad concludeert dat het hof de vrijheid had om de zaak af te doen op basis van het schriftelijk advies van de deskundigen, zonder hen ter zitting te horen. De klachten van de Provincie worden verworpen, en de Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie.