In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, evenals de beschikking inzake heffingsrente. De belanghebbende had in hoger beroep geprocedeerd tegen de uitspraak van de Inspecteur, die op zijn beurt weer in beroep was gegaan tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 28 augustus 2015 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier de belanghebbende op 2 oktober 2015 opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De belanghebbende heeft echter niet gereageerd op deze brief.
De Hoge Raad concludeert dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat hij niet in verzuim is geweest. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.