ECLI:NL:HR:2015:3394

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
11/04114
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Merkenrechtelijke geschil over de Tripp Trapp-kinderstoel en de nietigheid van het vormmerk

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, betreft het een merkenrechtelijk geschil over de Tripp Trapp-kinderstoel. De eiseres, Hauck GmbH & Co. KG, heeft cassatie ingesteld tegen de vennootschappen Stokke A/S en Stokke Nederland B.V., die als verweerders optreden. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) die op 18 september 2014 heeft geoordeeld over de nietigheid van het vormmerk van de Tripp Trapp-stoel. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 april 2013 vragen van uitleg aan het HvJEU gesteld over de toepasselijkheid van de Merkenrichtlijn, specifiek over de gronden voor weigering van inschrijving van een merk.

De Hoge Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de vorm van de Tripp Trapp-stoel niet uitsluitend in de uitgesloten vormen bestaat en dat de vorm deels door de aard van de waar wordt bepaald. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd, die tot vernietiging en verwijzing strekte. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vorm van de Tripp Trapp-stoel moet worden beoordeeld aan de hand van de uitsluitingsgronden van de Merkenrichtlijn, en dat de eerder gegeven antwoorden van het HvJEU in acht moeten worden genomen.

De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens is Hauck veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, inclusief de kosten van de behandeling bij het HvJEU. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 27 november 2015.

Uitspraak

27 november 2015
Eerste Kamer
11/04114
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Duits recht
FIRMA HAUCK GMBH & CO. KG,
gevestigd te Sonnefeld, Duitsland,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. de vennootschap naar Noors recht
STOKKE A/S,
gevestigd te Skodje, Noorwegen,
2. STOKKE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Tilburg,
3. [verweerder 3] ,
wonende te [woonplaats] , Noorwegen,
4. de vennootschap naar Noors recht
[verweerster 4] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Noorwegen,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Hauck, verweerders gezamenlijk als Stokke c.s. en afzonderlijk als Stokke A/S, Stokke Nederland, [verweerder 3] en [verweerster 4] .

1.Het geding

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de arresten in deze zaak van 12 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BY1533, NJ 2013/503 en van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1601;
b. het arrest in de zaak C-205/13 van het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg van 18 september 2014.
Deze arresten zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het verdere verloop van het geding in cassatie

De zaak is voor partijen nader toegelicht door hun advocaten, voor Hauck mede door mrs. A.A. Quadvlieg, S.A. Klos en S.A. Hoogcarspel, voor Stokke c.s. mede door mr. R.M. Sjoerdsma.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 28 augustus 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Verdere beoordeling van het middel in het incidentele beroep

3.1
De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor in 1 genoemde arrest van 12 april 2013 – hierna: het tussenarrest – de onderdelen I-III, IV.1, IV.8, V en VI afgedaan en ten aanzien van de onderdelen IV.2-IV.5 de in dat arrest onder 7 geformuleerde vragen van uitleg aan het HvJEU gesteld.
3.2.1
Onderdeel IV.2 klaagt (rov. 5.7.1 tussenarrest) dat het hof in rov. 5.3 van zijn eindarrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, waar het heeft vastgesteld dat de vorm van de Tripp Trapp-stoel niet uitsluitend in de beide uitgesloten vormen bestaat, nu het heeft overwogen dat de vorm deels door de aard van de waar wordt bepaald en deels een wezenlijke waarde aan de waar geeft en daarbij kennelijk van oordeel was dat elke uitsluitingsgrond op zich niet wordt gehaald.
3.2.2
In rov. 5.7.2 van het tussenarrest heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof in het bestreden arrest aldus uitgelegd dat het van oordeel is geweest dat het vormmerk van Stokke A/S een teken is dat uitsluitend bestaat in een vorm die gedeeltelijk beantwoordt aan art. 3 lid 1, aanhef en onder e (i) en voor het overige aan e (iii) van Richtlijn 2008/95/EG (hierna: de Merkenrichtlijn), welke bepalingen overeenkomen met art. 3 lid 1, aanhef en onder e, eerste en derde streepje van Richtlijn 89/104/EEG.
3.2.3
Het HvJEU heeft in zijn hiervoor in 1 genoemde arrest van 18 september 2014 de op dit onderdeel betrekking hebbende vraag 3 aldus beantwoord:
“Artikel 3, lid 1, sub e, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) moet aldus worden uitgelegd dat de in het eerste en derde streepje van deze bepaling vermelde gronden voor weigering van inschrijving niet gecombineerd kunnen worden toegepast.”
3.2.4
Het vorenstaande brengt mee dat onderdeel IV.2 slaagt en dat vernietiging van het bestreden eindarrest moet volgen. Het hof waarnaar de zaak zal worden verwezen, dient alsnog te onderzoeken of de vorm van de Tripp Trapp-stoel een teken is dat, gelet op de door Hauck ingeroepen uitsluitingsgronden van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (i) en e (iii), Merkenrichtlijn, niet voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking komt hetzij op de ene grond, hetzij op de andere, hetzij volledig op elk van beide gronden.
3.2.5
De onderdelen IV.3-IV.7 behoeven daarom geen behandeling. Het verwijzingshof zal, waar het de strekking van de genoemde uitsluitingsgronden betreft, het antwoord op de prejudiciële vragen 1 en 2 in aanmerking dienen te nemen. Met het oog daarop wordt nog het volgende overwogen.
3.3.1
Op de klachten van de onderdelen IV.3-IV.5, weergegeven in rov. 5.7.3 van het tussenarrest, hebben de prejudiciële vragen 1 en 2 betrekking. Daarop heeft het HvJEU de volgende antwoorden gegeven:
“1) Artikel 3, lid 1, sub e, eerste streepje, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgestelde grond voor weigering van inschrijving van toepassing kan zijn op een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van een waar waarbij één of meerdere wezenlijke gebruikskenmerken aanwezig zijn die inherent zijn aan de generieke functie of functies van deze waar en waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt.
2) Artikel 3, lid 1, sub e, derde streepje, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgestelde grond voor weigering van inschrijving van toepassing kan zijn op een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van een waar met verschillende kenmerken die aan de waar verschillende wezenlijke waarden kunnen geven. De perceptie van de vorm van de waar door het doelpubliek is slechts één van de elementen bij de beoordeling of de betrokken weigeringsgrond van toepassing is.”
3.3.2
Het antwoord op vraag 1 dient te worden gelezen in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende overweging 22 van het arrest van het HvJEU, inhoudende dat de betrokken uitsluitingsgrond niet mede bestrijkt het geval dat in de vorm van de waar een ander element dat niet inherent is aan de generieke functie van de waar, zoals een sier- of fantasie-element, een belangrijke of wezenlijke rol speelt.
3.4
Hauck dient in de kosten van het incidentele cassatieberoep te worden verwezen. Nu Stokke c.s. op de voet van art. 1019h Rv vergoeding van de kosten hebben gevorderd en partijen overeenstemming hebben bereikt over de terzake toe te schatten kosten, zal dienovereenkomstig worden beslist.

4.Beslissing

In het incidentele beroep:
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 mei 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Hauck in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Stokke c.s. begroot op € 136,14 aan verschotten en € 65.000,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Hauck deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 november 2015.