In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 26 november 2014. De zaak betreft meerdere navorderingsaanslagen die zijn opgelegd aan belanghebbende voor de jaren 1990, 1991 en 2001 tot en met 2008. De navorderingsaanslagen zijn gerelateerd aan de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting, evenals de daarbij behorende beschikkingen inzake heffingsrente. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag, die eerder over deze aanslagen had geoordeeld.
In het cassatieberoep heeft belanghebbende een middel voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet kan leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat er geen noodzaak is voor nadere motivering, aangezien het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de ontwikkeling van het recht.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft besloten dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en is openbaar gemaakt op 27 november 2015.