ECLI:NL:HR:2015:336

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
14/03673
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen beschikking inzake teruggave inbeslaggenomen geldbedrag

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van klager tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2013. De Rechtbank had het klaagschrift van klager, dat strekte tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 18.620,−, ongegrond verklaard. Klager heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep.

De Hoge Raad overweegt dat de Rechtbank op 19 november 2013 een vonnis heeft gewezen in de strafzaak tegen klager, waarin de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag is gelast. Dit vonnis heeft gevolgen voor het klaagschrift van klager, omdat de beslissing omtrent het beslag in de strafzaak betekent dat klager geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen de bestreden beschikking. De Hoge Raad stelt vast dat de beschikking van de Rechtbank naar haar aard een beslissing inhield die is gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter. Hierdoor kan op het bestaande klaagschrift geen andersluidende beslissing meer volgen.

De Hoge Raad concludeert dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep, omdat de beslissing van de Rechtbank inmiddels is overruled door het vonnis in de strafzaak. De omstandigheid dat de Officier van Justitie tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld, verandert hier niets aan. De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep, en deze beschikking is gegeven op 17 februari 2015.

Uitspraak

17 februari 2015
Strafkamer
nr. S 14/03673 B
LNU/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2013, nummer RK 13/814, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de klager niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2013 waarbij het klaagschrift van de klager strekkende tot teruggave van het onder de klager inbeslaggenomen geldbedrag van € 18.620,− ongegrond is verklaard.
2.2.
Uit door de Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen blijkt dat deze Rechtbank op 19 november 2013 vonnis heeft gewezen in de strafzaak tegen de klager, waarbij de teruggave is gelast van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 18.620,−.
2.3.
Deze beslissing omtrent het beslag in de strafzaak betekent dat de klager, die teruggave heeft verzocht van het geldbedrag ten aanzien waarvan inmiddels bij voormeld vonnis is beslist, geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen de bestreden beschikking. In die beschikking is immers naar haar aard een beslissing gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande. Door de beslissing omtrent het beslag in de strafzaak tegen de klager kan op het bestaande klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer volgen. De klager dient daarom in het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. HR 8 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8989, NJ 2008/53). De omstandigheid dat tegen voornoemd vonnis door de Officier van Justitie hoger beroep is ingesteld maakt dit niet anders.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 februari 2015.