Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
17 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van klager tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2013. De Rechtbank had het klaagschrift van klager, dat strekte tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 18.620,−, ongegrond verklaard. Klager heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep.
De Hoge Raad overweegt dat de Rechtbank op 19 november 2013 een vonnis heeft gewezen in de strafzaak tegen klager, waarin de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag is gelast. Dit vonnis heeft gevolgen voor het klaagschrift van klager, omdat de beslissing omtrent het beslag in de strafzaak betekent dat klager geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen de bestreden beschikking. De Hoge Raad stelt vast dat de beschikking van de Rechtbank naar haar aard een beslissing inhield die is gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter. Hierdoor kan op het bestaande klaagschrift geen andersluidende beslissing meer volgen.
De Hoge Raad concludeert dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep, omdat de beslissing van de Rechtbank inmiddels is overruled door het vonnis in de strafzaak. De omstandigheid dat de Officier van Justitie tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld, verandert hier niets aan. De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep, en deze beschikking is gegeven op 17 februari 2015.