Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
20 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een betrokkene die in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen en wiens voorlopige machtiging was aangevraagd door de officier van justitie. De rechtbank had op 18 mei 2015 de voorlopige machtiging verleend voor een periode van zes maanden, maar had het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling afgewezen. De betrokkene ging in cassatie tegen deze beschikking van de rechtbank.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de voorlopige machtiging terecht had verleend, omdat het verzoek daartoe tijdig was ingediend en binnen de wettelijke beslistermijn viel. De Hoge Raad benadrukte dat de burgemeester op 17 april 2015 een last tot inbewaringstelling had gegeven, en dat de officier van justitie op 21 april 2015 een verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling had ingediend. De rechtbank had de zaak aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een andersoortige machtiging te verzoeken, maar uiteindelijk was de voorlopige machtiging op 18 mei 2015 verleend.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene, omdat de klachten die in cassatie naar voren waren gebracht niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank correct had gehandeld in het verlenen van de voorlopige machtiging en dat de overige klachten van de betrokkene niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van de Hoge Raad werd openbaar uitgesproken door vice-president E.J. Numann.