In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toerekening van niet-aangegeven vermogensbestanddelen aan een belanghebbende in het kader van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2004. De belanghebbende, die onder huwelijkse voorwaarden was gehuwd met zijn ex-partner, had in de betreffende jaren geen melding gemaakt van buitenlandse vermogensbestanddelen die zijn ex-partner in het buitenland aanhield. De Inspecteur had aanvankelijk het volledige buitenlandse vermogen aan de belanghebbende toegerekend, maar later besloten om dit vermogen voor de helft aan beide partners toe te rekenen, wat leidde tot navorderingsaanslagen.
De belanghebbende ging in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de toerekening door de Inspecteur bevestigde. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de Inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld. De Hoge Raad bevestigde dat op basis van artikel 2.17 van de Wet IB 2001, het buitenlandse vermogen terecht voor de helft aan de belanghebbende was toegerekend, omdat er geen andere toedeling was gemaakt door de belanghebbende en zijn ex-partner. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Hof werd bekrachtigd.