In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de heffing van recht van overgang over de nalatenschap van een in Duitsland overleden erflater, die de Nederlandse nationaliteit had. De belanghebbende, de echtgenoot van de erflater, was de enige erfgenaam en was aangeslagen in het recht van overgang over de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken. De Rechtbank had geoordeeld dat de partnervrijstelling, die normaal gesproken van toepassing zou zijn bij de heffing van successierecht, niet van toepassing was in dit geval, omdat de erflater meer dan tien jaar voor zijn overlijden Nederland had verlaten.
De Hoge Raad heeft de vraag beoordeeld of het EU-recht zich verzet tegen de niet-toepassing van de partnervrijstelling. Hierbij werd verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de Welte-zaak, waarin werd vastgesteld dat lidstaten niet verschillend mogen omgaan met erfgenamen van ingezetenen en niet-ingezetenen. De Hoge Raad concludeerde dat de heffing van recht van overgang, waarbij de partnervrijstelling niet wordt toegepast, leidt tot een beperking van het kapitaalverkeer, wat in strijd is met het EU-recht. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanslag vernietigd moest worden, omdat de partnervrijstelling van toepassing zou zijn geweest als de erflater in Nederland had gewoond.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten. Dit arrest benadrukt de invloed van EU-recht op nationale belastingwetgeving en de gelijke behandeling van erfgenamen in verschillende situaties.