In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 26 juni 2015, nr. BK-14/01521, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/5400) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 7 augustus 2015 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om het verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 18 september 2015. Aangezien belanghebbende niet tijdig heeft gereageerd en de op 9 oktober 2015 ingekomen brief als te laat is aangemerkt, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 6:6 Awb. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren C. Schaap als voorzitter, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.