ECLI:NL:HR:2015:303

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 2015
Publicatiedatum
13 februari 2015
Zaaknummer
14/04325
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een beklag tegen niet-vervolging van een voormalig minister en leden van het gerechtshof

In deze zaak heeft klager, namens de Stichting Behoud Industrieel Erfgoed, in 2012 aangifte gedaan van onregelmatigheden bij de afwikkeling van een faillissement. Klager verzocht om vervolging van de curator en een voormalig bestuurder, maar de officier van justitie heeft dit verzoek niet ingewilligd. Het gerechtshof Den Haag heeft het beklag tegen deze beslissing op 16 juli 2013 afgewezen. Vervolgens heeft klager in oktober 2013 aangifte gedaan tegen een voormalig minister van Justitie en drie leden van het gerechtshof, wegens ambtsmisbruik. De officier van justitie heeft deze aangifte niet opgevolgd. In januari 2014 heeft klager opnieuw beklag gedaan over het niet vervolgen van de voormalig minister en de leden van het gerechtshof. Het hof verklaarde zich onbevoegd en verwees de zaak naar de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat, op basis van de Grondwet en de relevante wetgeving, de Hoge Raad niet bevoegd is om vervolging te bevelen tegen een voormalig minister van Justitie voor ambtsmisdrijven. Dit betekent dat het beklag kennelijk niet-ontvankelijk is. Ook voor de leden van het gerechtshof en de griffier geldt dat zij niet onder de bevoegdheid van de Hoge Raad vallen voor vervolging. De Hoge Raad heeft daarom besloten om klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beklag, en de oproeping van klager achterwege te laten. De beschikking is openbaar uitgesproken op 13 februari 2015.

Uitspraak

13 februari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/04325
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[klager],
namens
Stichting Behoud Industrieel Erfgoed
wonende te [woonplaats],
KLAGER.

1.Het beklag

Klager heeft in 2012 aangifte gedaan van onregelmatigheden bij de afwikkeling van een faillissement van een vennootschap en namens de Stichting verzocht om vervolging van de curator en van een voormalig bestuurder van de vennootschap. De officier van justitie heeft dit verzoek niet ingewilligd. Het beklag tegen deze beslissing tot niet-vervolging is door het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 16 juli 2013 afgewezen.
Bij brief van 17 oktober 2013 heeft klager bij het Openbaar Ministerie aangifte gedaan tegen een voormalig minister van Justitie en tegen de drie leden van het gerechtshof Den Haag die de beschikking van 16 juli 2013 hadden gegeven, alsmede tegen de (waarnemend) griffier van het hof die deze beschikking mede had ondertekend. Deze aangifte werd gedaan ter zake van “ambtsmisbruik door aansturing en inmenging van Politiek met de Rechterlijke macht”. De officier van justitie heeft aan deze aangifte geen gevolg gegeven.
Bij brief van 3 januari 2014 heeft klager namens de Stichting bij het gerechtshof Den Haag beklag gedaan over het niet vervolgen van de desbetreffende voormalige minister van Justitie, de drie leden van het gerechtshof en de desbetreffende gerechtsambtenaar ter zake van machtsmisbruik door aansturing en inmenging van de politiek met de rechterlijke macht.
Het hof heeft zich bij beschikking van 12 augustus 2014 onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beklag en heeft de zaak verwezen naar de Hoge Raad.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
Het klaagschrift is eveneens aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het schriftelijk verslag van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beklag.
Klager heeft bij brief op dat verslag gereageerd.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag

2.1
Voor zover het beklag betrekking heeft op de voormalig minister van Justitie geldt het volgende.
Ingevolge art. 119 Grondwet en art. 76 RO staan (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij Koninklijk Besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Grondwet; art. 4 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv) (vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198, NJ 2011/122).
Nu hieruit volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van een door een voormalig minister van Justitie gepleegd ambtsmisdrijf als door klager bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk.
2.2
Voor zover het beklag betrekking heeft op voornoemde raadsheren en de griffier, die geen van allen zijn aan te merken als (gewezen) ministers, staatssecretarissen of leden van de Staten-Generaal, geldt het volgende.
Het hiervoor onder 2.1 overwogene brengt mee dat zich hier niet het in art. 485 Sv bedoelde geval voordoet dat een verdachte op grond van art. 119 Grondwet en art. 76 RO voor de Hoge Raad terechtstaat of zal terechtstaan. Reeds daarom is er geen grond voor de vervolging voor de Hoge Raad van mogelijke ‘mede-verdachten van dengene die voor den Hoogen Raad terechtstaat’ als bedoeld in art. 485 Sv, zoals klager kennelijk voor ogen staat. Dat brengt mee dat de Hoge Raad ook in zoverre niet bevoegd is vervolging te bevelen en het beklag ook in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk moet worden geacht.
2.3
Het voorgaande brengt mee dat oproeping van klager achterwege kan blijven (vgl. art. 12c Sv).

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
13 februari 2015.