In deze zaak gaat het om een verzoek tot aanhouding in het kader van een cassatieprocedure. De Hoge Raad behandelt het beroep van de verdachte tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 7 juli 2014 de verdachte niet-ontvankelijk had verklaard in zijn hoger beroep. De verdachte was eerder door de Rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een werkstraf van 140 uren. De verdachte had hoger beroep ingesteld, maar het Hof verklaarde hem niet-ontvankelijk omdat hij geen bezwaren had geuit tegen het vonnis van de rechtbank. De raadsman van de verdachte, mr. G.F. Schadd, had een verzoek tot aanhouding ingediend, maar dit werd door het Hof afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat de gronden die het Hof heeft genoemd voor de afwijzing van het verzoek tot aanhouding niet voldoende zijn. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie en benadrukt het belang van de aanwezigheid van de verdachte en zijn recht op verdediging. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.