ECLI:NL:HR:2015:2991

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
14/06127
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengde navorderingstermijn bij buitenlandse beleggingen en participaties

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de erven van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001, opgelegd aan de erflater, die op 20 juni 2010 is overleden. De erflater had van 2001 tot en met 2004 deelgenomen aan een beleggingsfonds op de Britse Maagdeneilanden en had een beleggingsverzekering bij een Luxemburgse verzekeraar. De Belastingdienst had op basis van informatie van de FIOD-ECD een vragenbrief gestuurd over de participaties van de erflater, waarop de erflater had geantwoord en verwezen naar de inkeerregeling. De Inspecteur legde op 30 september 2011 een navorderingsaanslag op, waarbij de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR van toepassing werd geacht.

Het Hof oordeelde dat de erflater in het buitenland vermogen had aangehouden, wat de verlengde navorderingstermijn rechtvaardigde. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat het beheer van de beleggingen in Nederland plaatsvond, niet in de weg staat aan de toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder termen voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.

Uitspraak

9 oktober 2015
nr. 14/06127
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de erven van [A]te
[Z](hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 30 oktober 2014, nr. 13/01126, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/2346) betreffende de aan belanghebbenden over het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[A] (hierna: erflater) is overleden op 20 juni 2010. Erflater nam vanaf voorjaar 2001 tot en met 2004 deel aan [C] (hierna: [C] ) onder de klantnummers [002] en [003] . In de daaraan voorafgaande periode was hij rechthebbende van participaties in het [C] -fonds dat gevestigd was op de Britse Maagdeneilanden. Erflater heeft de waarde van deze participaties niet aangegeven in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2004. In 2003 heeft erflater met toepassing van de inkeerregeling zijn participaties onder nummer [002] aangegeven. De participaties onder klantnummer [003] heeft hij echter niet aangegeven.
2.1.2.
In september 2007 heeft de FIOD-ECD een inval gedaan bij vermogensbeheerder [D] B.V. (hierna: [D] ), een in Nederland gevestigde vennootschap die tevens een vestiging in [Q] (België) heeft. Op 27 juli 2010 heeft de Officier van Justitie de gegevens van de beleggers van [D] ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst. De Inspecteur heeft deze gegevens verkregen op of kort na 14 januari 2011. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur aan erflater op 21 januari 2011 een vragenbrief gestuurd met betrekking tot de participaties onder de klantnummers [002] en [003] . Belanghebbenden hebben daarop geantwoord bij brief van 27 januari 2011 en daarbij verwezen naar de inkeer. Bij brief van 3 februari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbenden bericht dat bij de hiervoor in 2.1.1 vermelde inkeer slechts één rekening aan de orde is geweest en dat er een tweede rekening blijkt te zijn.
2.1.3.
Met dagtekening 30 september 2011 heeft de Inspecteur met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR aan belanghebbenden de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente opgelegd.
2.2.
Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat erflater vanaf het voorjaar van 2001 een overeenkomst van beleggingsverzekering is aangegaan met de in Luxemburg gevestigde vennootschap [E] S.A. en dat hij in de daaraan voorafgaande periode heeft belegd in participaties in een beleggingsfonds dat was gevestigd op de Britse Maagdeneilanden. Mitsdien was sprake van in het buitenland aangehouden vermogen. Het enkele feit dat het beheer mogelijk plaatsvond door [D] in Nederland doet daaraan niet af, aldus het Hof. Het Hof heeft op deze gronden de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR van toepassing geacht.
2.3.1.
De eerste drie middelen komen op tegen voormelde oordelen van het Hof.
2.3.2.
Deze middelen steunen ten dele op de stelling dat het beheer van de hiervoor bedoelde beleggingen van erflater plaatsvond in Nederland. De middelen falen in zoverre omdat, wat er zij van de feitelijke grondslag voor die stelling, de enkele omstandigheid dat het beheer van beleggingen plaatsvindt in Nederland niet aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR in de weg staat (vgl. HR 13 augustus 2004, nr. 39287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, BNB 2004/367).
2.4.
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.