In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de erven van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001, opgelegd aan de erflater, die op 20 juni 2010 is overleden. De erflater had van 2001 tot en met 2004 deelgenomen aan een beleggingsfonds op de Britse Maagdeneilanden en had een beleggingsverzekering bij een Luxemburgse verzekeraar. De Belastingdienst had op basis van informatie van de FIOD-ECD een vragenbrief gestuurd over de participaties van de erflater, waarop de erflater had geantwoord en verwezen naar de inkeerregeling. De Inspecteur legde op 30 september 2011 een navorderingsaanslag op, waarbij de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR van toepassing werd geacht.
Het Hof oordeelde dat de erflater in het buitenland vermogen had aangehouden, wat de verlengde navorderingstermijn rechtvaardigde. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat het beheer van de beleggingen in Nederland plaatsvond, niet in de weg staat aan de toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder termen voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.