Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
6 oktober 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 29 juli 2014, met nummer 23/000253-14. De verdachte, geboren in 1969, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. H.C. Meijer, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. Deze schriftuur is aan het arrest gehecht en maakt daar deel van uit. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat het cassatieberoep niet kan slagen.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat stelt dat een middel niet behoeft te worden gemotiveerd als het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad van mening is dat de aangevoerde gronden voor cassatie niet voldoende zijn om het beroep te honoreren.
Op 6 oktober 2015 heeft de Hoge Raad het beroep verworpen. Het arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, waarbij de waarnemend griffier E. Schnetz aanwezig was.