ECLI:NL:HR:2015:2905

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2015
Publicatiedatum
2 oktober 2015
Zaaknummer
14/01729
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van grieven tegen eindbeslissingen in deelvonnis in het appelprocesrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil tussen verschillende partijen over de nakoming van een exclusieve afnameovereenkomst. Eiser, die een varkensbedrijf en kwekerij exploiteert, had een overeenkomst gesloten met Nevisma en verweerder 1. Eiser vorderde onder andere een contractuele boete wegens het niet naleven van de afnameplicht door Nevisma en verweerder 1. In eerste instantie heeft de rechtbank de overeenkomst ontbonden en Nevisma en verweerder 1 veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan eiser. Echter, in hoger beroep heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van eiser afgewezen, onder andere omdat eiser niet tijdig in beroep was gekomen tegen bepaalde eindbeslissingen in het deelvonnis.

De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat eiser niet-ontvankelijk was in haar grieven tegen de eindbeslissingen in het deelvonnis. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan verweerders opgelegd. Deze uitspraak benadrukt de belangrijke juridische principes rondom de ontvankelijkheid van grieven in het appelprocesrecht, vooral in het licht van de termijnen voor het instellen van beroep.

Uitspraak

2 oktober 2015
Eerste Kamer
14/01729
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser 2] ,
3. [eiseres 3] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. M.E. Gelpke en mr. R.L. de Graaff,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
2. [verweerder 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerders]

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 80098 / HA ZA 07-429 van de rechtbank Roermond van 27 mei 2009, 2 juni 2010 en 15 februari 2012 en 21 maart 2012;
b. het arrest in de zaak 200.107.730/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 december 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld, deels voorwaardelijk. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in zowel het principale als het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 mei 2015 op die conclusie gereageerd; de advocaat van [verweerders] heeft dat gedaan bij brief van 21 mei 2015.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] exploiteert een varkensbedrijf, meervalkwekerij en pootvissenkwekerij.
(ii) Nevisma B.V. (hierna: Nevisma) exploiteerde voorheen een visverwerkingsbedrijf op het terrein van [eiser] .
Nevis Fish B.V. (hierna: Nevis Fish) exploiteert een pootvissenkwekerij.
(iii) Tot begin januari 2006 waren de aandelen van Nevis Fish en van Nevisma voor 50% in handen van [A] (dan wel [A] ) [A] B.V. (hierna: [A] B.V.), waarvan eiser tot cassatie onder 2 (hierna: [eiser] ) bestuurder was, en voor 50% van [B] (dan wel [B] ) [B] B.V. (hierna: [B] B.V.), waarvan verweerder in cassatie onder 1 (hierna: [verweerder 1] ) bestuurder en aandeelhouder was.
(iv) In januari 2006 heeft [A] B.V. alle door haar gehouden aandelen in Nevisma aan [B] B.V. verkocht en geleverd en heeft [B] B.V. alle door haar gehouden aandelen in Nevis Fish aan [A] B.V. verkocht en geleverd.
(v) Eveneens in januari 2006 is een exclusieve afnameovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten tussen [eiser] enerzijds, en Nevisma en [verweerder 1] anderzijds.
3.2.1
In dit geding heeft [eiser] in conventie onder meer gevorderd dat Nevisma en [verweerder 1] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 260.000,-- als contractuele boete wegens afname van vis bij anderen dan [eiser] in strijd met het in de overeenkomst opgenomen exclusiviteitsbeding, en betaling van € 54.400,-- aan boete, althans van € 35.086,49 aan schadevergoeding, wegens het niet voldoen aan de in die overeenkomst opgenomen afnameplicht.
3.2.2
In reconventie hebben Nevisma en [verweerder 1] onder meer gevorderd de overeenkomst te ontbinden vanwege een tekortkoming in de nakoming door [eiser] , en hoofdelijke veroordeling van [eiser] tot betaling van schadevergoeding.
3.2.3
Bij vonnis van 27 mei 2009 (hierna: het deelvonnis) heeft de rechtbank in conventie Nevisma en [verweerder 1] toegelaten tot bewijslevering. In reconventie heeft de rechtbank de overeenkomst met ingang van de datum van het vonnis ontbonden en de zaak voor het overige aangehouden.
3.2.4
Bij vonnis van 2 juni 2010 heeft de rechtbank in conventie verstaan dat de procedure vanwege het inmiddels uitgesproken faillissement van Nevisma is geschorst ten aanzien van [eiser] en Nevisma. In reconventie heeft de rechtbank [eiser] ontslagen van de instantie jegens Nevisma.
3.2.5
Bij eindvonnis heeft de rechtbank in conventie [verweerder 1] veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 260.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. In reconventie heeft zij [eiser] veroordeeld om aan [verweerder 1] een bedrag van € 8.250,65 te betalen.
3.2.6
[verweerder 1] en verweerder in cassatie onder 2, aan wie de vorderingen van [verweerder 1] op [eiser] zijn overgedragen, zijn van het deelvonnis en het eindvonnis in hoger beroep gekomen en hebben daarbij hun eis gewijzigd. [eiser] heeft, eveneens onder wijziging van eis, incidenteel beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
3.2.7
Het hof heeft het eindvonnis vernietigd en de in conventie en in reconventie ingestelde vorderingen afgewezen. Kort samengevat en voor zover in cassatie van belang heeft het hof geoordeeld dat [eiser] wegens overschrijding van de appeltermijn niet kan worden ontvangen in haar grieven voor zover gericht tegen de eindbeslissingen in het deelvonnis (rov. 3.2) en (in conventie) dat zij daarom niet kan opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat op haar een leveringsplicht rustte en dat deze niet is nagekomen (rov. 6.3).

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
Het middel is gericht tegen rov. 3.2 en 6.3, alsmede de daarop voortbouwende overwegingen van het bestreden arrest. In rov. 3.2 heeft het hof, na te hebben vastgesteld dat partijen ook grieven hebben gericht tegen het deelvonnis, overwogen:
“3.2 Het vonnis van 27 mei 2009 is (…) slechts ten dele een tussenvonnis. Het is daarnaast ook ten dele een eindvonnis, namelijk in zoverre als de rechtbank beslist heeft:
- dat de overeenkomst een leveringsplicht op [eiser] legde;
- dat deze in de nakoming daarvan tekortgeschoten is en deswege in verzuim is geraakt;
- dat de overeenkomst op die gronden wordt ontbonden.
Tegen dat eindvonnis is niet tijdig een rechtsmiddel aangewend. Er zijn door de gebroeders [verweerders] ook geen grieven tegen gericht. [eiser] , die dat wel heeft gedaan, kan daarin wegens overschrijding van de appeltermijn niet ontvangen worden.”
In rov. 6.3 heeft het hof overwogen:
“6.3 Zij [ [eiser] ] betwist ook in hoger beroep niet dat zij gedurende de duur van de overeenkomst geen enkele week in staat was de overeengekomen minimale hoeveelheid vis aan Nevisma en [verweerder 1] te leveren. Zij bestrijdt echter met de grieven II, IV en VI in het incidentele hoger beroep dat daartoe een verplichting op haar rustte en dat zij die verplichting niet nagekomen is. Uit het hiervoor in paragraaf 3 overwogene volgt echter dat [eiser] in deze grieven niet kan worden ontvangen en dat zij geen effect kunnen sorteren. Het hof moet er daarom ook van uitgaan dat Nevisma en [verweerder 1] op grond van de inhoud van de overeenkomst mochten verwachten dat zij gedurende de eerste drie jaar van het bestaan van de overeenkomst de in de overeenkomst bepaalde hoeveelheid vis zouden kunnen afnemen tegen de overeengekomen - relatief lage - prijs en dat de overeenkomst dus op [eiser] een leveringsplicht legde.”
4.2
[eiser] klaagt in onderdeel A dat het hof heeft miskend dat zij in haar grieven tegen de in rov. 3.2 van het bestreden arrest genoemde beslissingen kan worden ontvangen voor zover deze betrekking hebben op, of van belang zijn voor de vorderingen in conventie en in reconventie die in het deelvonnis niet zijn afgedaan. Nu het hof de vordering in reconventie die nog aan de orde was heeft afgewezen, is – naar ook blijkt uit de onderdelen B en C van het middel – het belang van [eiser] bij de klacht van onderdeel A gelegen in de toewijsbaarheid van de vordering in conventie.
4.3.1
Dienaangaande is het volgende van belang. In het deelvonnis heeft de rechtbank de overeenkomst ontbonden met ingang van de datum van dat vonnis (27 mei 2009). Hoewel ontbinding geen terugwerkende kracht heeft (art. 6:269 BW), betekent dat niet dat partijen allevóór de ontbinding ontstane, maar nog niet nagekomen verbintenissen, alsnog moeten nakomen. Een ontbinding bevrijdt immers de partijen van de daardoor getroffen verbintenissen (eerste zin van art. 6:271 BW), en blijkens de tweede zin van art. 6:271 BW kan een partij door ontbinding van de overeenkomst ook over een reeds verstreken periode van haar verbintenissen bevrijd worden (HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8307, NJ 2012/584).
4.3.2
In rov. 4.12.1 van het deelvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] vanaf 11 juli 2006 in verzuim was met de nakoming van de overeenkomst voor zover door hem minder is geleverd dan minimaal was overeengekomen, en dat deze tekortkoming ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. In rov. 4.7.9 heeft de rechtbank, onder vooruitwijzing naar rov. 4.12.1, overwogen dat het feit dat [eiser] haar verplichtingen uit de overeenkomst niet geheel is nagekomen, Nevisma en [B] niet ontslaat van hun verplichtingen om de overeenkomst na te komen, behoudens wanneer sprake zou zijn van schuldeisersverzuim in de zin van art. 6:58 BW. In overeenstemming met dit uitgangspunt heeft de rechtbank met betrekking tot de weken 39, 41 en 43 van 2006 (dus: na 11 juli 2006) Nevisma en [B] opgedragen te bewijzen dat zij geen vis van [eiser] hebben afgenomen omdat [eiser] geen vis kon leveren (rov. 4.7.2). Met betrekking tot de weken 44, 47, 49 en 50 van 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] niet in staat is geweest om enige hoeveelheid vis te leveren (rov. 4.7.9). In haar eindvonnis heeft de rechtbank [verweerder 1] veroordeeld tot betaling van de contractueleboete aan [eiser] .
4.3.3
Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank van oordeel was dat Nevisma en [B] , ondanks de ontbinding van de overeenkomst, tot aan de datum van ontbinding niet waren bevrijd van hun verbintenis om de hoeveelheid vis die [eiser] wél kon leveren, af te nemen. [verweerders] zijn daartegen in hoger beroep niet opgekomen. Integendeel, uit de appelstukken blijkt dat partijen de overeenkomst beëindigd achten met ingang van 8 augustus 2008 (de datum waarop het bedrijfspand van Nevisma is afgebrand) en hun vorderingen daarop hebben afgestemd. Ook het hof heeft niet geoordeeld dat partijen door de ontbinding met ingang van een eerdere datum van hun door de ontbinding getroffen verbintenissen zijn bevrijd. In cassatie zijn [verweerders] daartegen niet opgekomen.
4.3.4
Gelet op het voorgaande ligt in het partijdebat besloten dat ruimte bestaat voor toewijzing van de vordering van [eiser] , zodat zij belang heeft bij haar cassatieberoep.
4.4
Indien in een uitspraak door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt aan de instantie, is in zoverre sprake van een einduitspraak. De appel- of cassatietermijn tegen dat gedeelte van de uitspraak begint te lopen op de dag na die uitspraak. Indien een partij tegen dat deel van de uitspraak wil opkomen, mag hij daarom niet wachten tot de einduitspraak, maar moet hij meteen beroep instellen. Dit geldt echter alleen voor het onderdeel van het gevorderde waaraan in het dictum van de deeluitspraak een einde is gemaakt. Wat betreft het deel van de uitspraak dat als een tussenuitspraak is aan te merken, mag met het instellen van beroep worden gewacht tot op het desbetreffende gedeelte van het gevorderde einduitspraak is gedaan (HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0076, NJ 1992/85). Het hof heeft dan ook ten onrechte in rov. 3.2 geoordeeld dat [eiser] wegens overschrijding van de appeltermijn niet-ontvankelijk is in haar grieven die zijn gericht tegen de in die overweging vermeldeeindbeslissingen. Het onderdeel is dus gegrond.
4.5
Ook de onderdelen B en C, die klachten bevatten tegen overwegingen die voortbouwen op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van het hof, slagen.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

Het middel is gedeeltelijk ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging leidt. Zoals blijkt uit het voorgaande, is die voorwaarde vervuld. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep
vernietigt het arrest van het gerechtshof ‘s Hertogenbosch van 3 december 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.736,92 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
2 oktober 2015.