In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000. Belanghebbende had echter in zijn beroepschrift niet de vereiste gronden van het beroep opgenomen, zoals voorgeschreven in artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 23 juli 2015 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Deze brief is afgeleverd op het door de gemachtigde van belanghebbende opgegeven adres, maar belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het verzuim te corrigeren.
Gelet op het feit dat herstel van het verzuim niet heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, met toepassing van artikel 6:6 Awb. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak is gedaan door raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 2 oktober 2015.