In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juli 2014, waarin de beroepen van belanghebbende ongegrond werden verklaard met betrekking tot de door haar betaalde vermakelijkheidsretributie aan de gemeente Amsterdam voor de kwartalen van 1 april 2007 tot en met 30 september 2009. De Hoge Raad had eerder, op 15 februari 2013, een arrest gewezen waarin de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft belanghebbende een middel voorgesteld, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam een verweerschrift indiende en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie instelde. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het incidentele beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het principale beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leidt, waardoor het incidentele beroep vervalt. De Hoge Raad oordeelde dat de procedure, gezien de complexiteit van de zaak, binnen een redelijke termijn is behandeld. Het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de procedure niet onredelijk lang was.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 2 oktober 2015.