In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van het Gerechtshof, die op hun beurt weer voortvloeiden uit een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in zijn cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof in stand bleven.