ECLI:NL:HR:2015:2757

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
15/02948
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet over vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in klaagschriftprocedure bij invordering rijbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, met zaaknummer 15/02948. Het betreft een verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de klaagschriftprocedure, zoals bedoeld in artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). De zaak is ontstaan nadat het rijbewijs van de betrokkene was ingevorderd wegens een snelheidsovertreding. De betrokkene had een klaagschrift ingediend dat gegrond werd verklaard, maar tegen hem was een strafbeschikking uitgevaardigd. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak (ECLI:NL:HR:2013:BX5566) geoordeeld dat onder bepaalde omstandigheden een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand kan worden toegekend, zelfs als de zaak eindigt zonder veroordeling. In dit geval oordeelde de Hoge Raad echter dat de omstandigheden niet voldoende waren om een vergoeding toe te kennen, omdat de strafzaak was geëindigd met een strafbeschikking. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering mogelijk de regelgeving omtrent de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand zal herzien, wat terughoudendheid bij de toepassing van de huidige regeling rechtvaardigt. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, dat de betrokkene niet-ontvankelijk had verklaard in zijn verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.

Uitspraak

22 september 2015
Strafkamer
nr. S 15/02948 CW
ARA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, nummer 01216-13, van 16 december 2013, gegeven op een verzoek van:
[betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] .

1.Procesgang en bestreden beschikking

1.1.
De vordering van de Advocaat-Generaal houdt omtrent de procesgang het volgende in:
"3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Het rijbewijs van [betrokkene] is ingevorderd in verband met een overschrijding van de maximumsnelheid. Uit de desbetreffende beslissing volgt dat de geconstateerde snelheid 188 kilometer per uur was, terwijl ter plaatse een maximumsnelheid van 120 kilometer per uur gold. De officier van justitie heeft [betrokkene] te kennen gegeven dat zijn rijbewijs zal worden ingehouden voor de duur van twee maanden. [betrokkene] dient tegen deze beslissing een klaagschrift op de voet van artikel 164, achtste lid, WVW 1994 in, dat gegrond wordt verklaard. De rechtbank bepaalt dat het rijbewijs moet worden teruggegeven. De strafzaak eindigt met een strafbeschikking, bestaande uit een geldboete tot een bedrag van € 600 euro, die door [betrokkene] wordt voldaan, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 50 dagen, met aftrek als bedoeld in art. 179, zesde lid, Sv.
4. [betrokkene] dient vervolgens een verzoekschrift
ex art. 591a Sv in bij de rechtbank. Het verzoek strekt tot de vergoeding van kosten van rechtsbijstand die hij heeft gemaakt ten behoeve van de klaagschriftprocedure, alsmede voor het opstellen, indienen en behandelen van het desbetreffende verzoekschrift. De rechtbank verklaart [betrokkene] niet-ontvankelijk in zijn verzoek. [betrokkene] heeft tegen de beschikking hoger beroep ingesteld."
1.2.
Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank, houdende de niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in zijn verzoek, bevestigd en het tegen die beschikking ingestelde hoger beroep afgewezen. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het klaagschrift tegen de invordering van het rijbewijs is uitputtend geregeld in artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994. Zowel in dat artikel alsmede in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering is niet voorzien in een regeling tot vergoeding door de overheid van de kosten van bijstand of vertegenwoordiging door een advocaat aan een partij in een dergelijke klaagschriftprocedure. (...)
Het hof is van oordeel dat, wat ook zij van de argumentatie die door de advocaat namens appellant is aangevoerd, een schadevergoedingsprocedure ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering geen wettelijke grondslag biedt voor vergoeding van kosten die gemaakt zijn in een klaagschriftprocedure ex artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Tevens ziet het hof geen aanleiding om anders te beslissen dan blijkens het wettelijk systeem is bedoeld.
Zulks leidt tot de conclusie dat voor toekenning van de in het verzoekschrift bedoelde vergoeding in de klaagschriftprocedure ex artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geen wettelijke grondslag aanwezig is, zodat het hoger beroep van appellant afgewezen dient te worden.
Daarbij overweegt het hof tevens dat de strafzaak is geëindigd met een strafbeschikking en derhalve met oplegging van een straf of maatregel."

2.Het cassatieberoep

De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt dat de betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de klaagschriftprocedure als bedoeld in art. 164, achtste lid, WVW 1994.
3.2.
Het te dezen toepasselijke wettelijke kader is weergegeven in de vordering van de Advocaat-Generaal onder 10 tot en met 13.
3.3.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NJ 2013/402 geoordeeld dat en waarom een redelijke wetsuitleg meebrengt dat indien (i) de zaak is geëindigd in een sepot, of indien (ii) een beklag als bedoeld in art. 12 Sv niet gegrond is verklaard dan wel (iii) een dergelijk beklag wel gegrond is verklaard, maar de zaak vervolgens is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel of toepassing van art. 9a Sr, het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman op grond van art. 591a, tweede lid, Sv in geen van deze drie situaties is uitgesloten, zij het dat de rechter daartoe slechts kan besluiten indien en voor zover naar zijn oordeel, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn voor de toekenning van een vergoeding voor de kosten van een raadsman.
De Hoge Raad heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd:
"4.2.1. Voor de beoordeling van de middelen is in het bijzonder de betekenis van belang van de in art. 591a, tweede lid, Sv opgenomen omschrijving 'indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht'. Bij de invoeging van art. 591a Sv bij Wet van 28 maart 1963, Stb. 1963, 130 is niet expliciet aandacht besteed aan de precieze betekenis van deze termen.
4.2.2.
In dat verband kunnen wel de wetssystematiek en de betekenis van min of meer gelijkluidende termen in met art. 591a Sv samenhangende bepalingen worden onderzocht. De wetsgeschiedenis biedt daarvoor enige aanknopingspunten en werpt ook licht op de bedoeling die de wetgever met art. 591a Sv had en de rol die hij bij de beoordeling van verzoeken op basis van die bepaling aan de rechter heeft toebedacht.
4.3.1.
In 1926 is in het Wetboek van Strafvordering in art. 89 e.v. een regeling opgenomen op grond waarvan door de rechter aan de gewezen verdachte wiens zaak, voor zover hier van belang, "eindigt zonder oplegging van straf of maatregel" een geldelijke tegemoetkoming kan worden toegekend ten laste van de Staat voor schade geleden door ondergane voorlopige hechtenis. Deze toekenning diende volgens de in art. 90 neergelegde maatstaf plaats te hebben "indien en voor zoover daartoe, naar het oordeel van den rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn". Een aspect dat volgens de Memorie van Toelichting bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen is in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis "aan zijne eigen houding te wijten heeft" (Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 77).
4.3.2.
Het eveneens in 1926 ingevoerde art. 591 Sv voorzag in de mogelijkheid tot toekenning door de rechter van een tegemoetkoming aan de gewezen verdachte voor bepaalde kosten die door hem zijn gemaakt in verband met het onderzoek en de terechtzitting "indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel". Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling moet worden afgeleid dat de wetgever - zoals ook bij art. 89 Sv het geval is - heeft beoogd de regeling ook toepassing te kunnen laten vinden in gevallen waarin de zaak eindigt "zonder einduitspraak tegen den verdachte" (Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 250 in verbinding met Kamerstukken II, 1917-1918, 77, nr. 1, p. 106 en Kamerstukken II, 1917-1918, 77, nr. 1, p. 139).
4.3.3.
De in art. 591a, tweede lid, Sv geschapen mogelijkheid tot het toekennen van een tegemoetkoming voor schade geleden door "tijdsverzuim" werd blijkens de Memorie van Toelichting beschouwd "als het verlengstuk van de mogelijkheid van toekenning van een tegemoetkoming voor reis- en verblijfkosten", zoals geregeld in art. 591 Sv. Om de rechter bij de beoordeling van verzoeken op grond van art. 591a Sv de ruimte te geven rekening te houden met de omstandigheden van het geval is art. 90 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard (Kamerstukken II, 1961-1962, 6647, nr. 3, p. 9).
4.3.4.
Bij wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 is in de art. 89 en 591a Sv de term tegemoetkoming vervangen door schadevergoeding en is de mogelijke vergoeding van kosten van de raadsman toegevoegd. De Memorie van Toelichting bij deze wet houdt over de voorgestelde aanpassing van art. 89 Sv onder meer in:
"De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...)
De thans geldende regeling belet de rechter, door het gebruik van het woord "tegemoetkoming", een volledige vergoeding van de geleden schade toe te kennen. Het ontwerp vervangt deze term door "schadevergoeding", teneinde aan te geven dat, indien de rechter deze billijk acht, algehele vergoeding mogelijk is. Zo'n geval kan zich met name voordoen, indien op iemand door omstandigheden, buiten hem zelf gelegen, zonder dat hem enige schuld treft, de verdenking is gevallen. (...)
De voorgestelde regeling dwingt intussen de rechter niet, in alle gevallen waarin hij voor toekenning aanleiding ziet, de gehele schade voor vergoeding in aanmerking te laten komen." (Kamerstukken II, 1972,12 132, nr. 3, p. 3)
En over de voorgestelde aanpassing van art. 591a Sv:
"Met het gebruik van het woord "tegemoetkoming" is bij de totstandkoming van deze bepaling aansluiting gezocht bij de beperkte strekking van de regeling van art. 89 e.v. De argumenten die pleiten voor een verruiming van laatstgenoemde regeling zijn ook aan te voeren voor een overeenkomstige verruiming van het bepaalde in art. 591a, tweede lid. De daarin bedoelde schade en kosten zijn immers vergelijkbaar met de schade tengevolge van ondergane detentie. (...)
Voorts acht de ondergetekende een vergoeding van de kosten van de raadsman wenselijk. Daaronder vallen - aldus de Hoge Raad (NJ 1966/443) - de kosten van de advocaat gedurende het gehele strafproces, met inbegrip van de voorlopige hechtenis." (Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 4)
Nadien is, voor zover hier relevant, bij wet van 31 maart 1983, Stb. 1983, 153 aan art. 591a, tweede lid, Sv het tekstgedeelte toegevoegd dat betrekking heeft op het geval waarin toepassing is gegeven aan art. 9a Sr.
4.4.
Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat - zoals dat ook in art. 89 e.v. Sv het geval is - de in art. 591a, tweede lid, Sv neergelegde voorwaarde voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman dat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, naar de bedoeling van de wetgever niet betekent dat de zaak dient te zijn geëindigd door een rechterlijke einduitspraak in de zin van art. 348 en 350 Sv. Ook na andere wijzen van beëindiging van de zaak bestaat op de voet van art. 591a, tweede lid, Sv de mogelijkheid tot het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman. Beslissend is daarbij of in het concrete geval voor toekenning van zo'n vergoeding gronden van billijkheid aanwezig zijn; dat oordeel is aan de rechter overgelaten, die daarbij rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval.
Afgezien van de gevallen waarin de zaak eindigt in een veroordeling tot een straf of maatregel of in de toepassing van art. 9a Sr, en waarin aldus is komen vast te staan dat de gewezen verdachte de aandacht van de justitiële autoriteiten - en het maken van kosten voor een raadsman - aan zichzelf te wijten heeft, kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 591a Sv niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een dergelijke vergoeding te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van een raadsman in de geëindigde strafzaak zijn gemaakt of wat betreft de aard van de met die zaak rechtstreeks verband houdende juridische procedure.
Het bovenstaande past ook bij eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. In HR 24 mei 1966, NJ 1966/443 is geoordeeld dat uit hoofde van art. 591a, tweede lid, Sv "in het geval dat de zaak eindigt zonder straf of maatregel, een tegemoetkoming mogelijk wordt gemaakt ter zake van de kosten van een raadsman, onder welke de kosten voor verrichtingen van de raadsman gedurende het gehele strafproces vallen en derhalve ook voor die verrichtingen welke verband houden met de ondergane voorlopige hechtenis". In HR 20 mei 1986, NJ 1987/28, is geoordeeld dat "Onder 'de kosten van een raadsman' waarvoor een vergoeding uit 's Rijks kas kan worden toegekend, als bedoeld in de eerste volzin van het
591a, tweede lid Sv, zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte, welke is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr" en dat onder die kosten ook vallen de kosten ter zake van advisering en opstelling van een verzoekschrift strekkende tot toepassing van art. 591a Sv. Deze kosten, zo overwoog de Hoge Raad in dat arrest, zijn weliswaar ontstaan na beëindiging van de strafzaak tegen de gewezen verdachte doch hangen met die zaak rechtstreeks samen.
Opmerking verdient ook nog dat de wetgever in dit verband geen nadere en daardoor mogelijk tot nadere clausulering van art. 591a Sv nopende voorzieningen in het leven heeft geroepen, zoals bijvoorbeeld een kostenveroordeling voor het geval dat de rechter die heeft te oordelen over een beklag in de zin van art. 12 Sv, dat beklag elke redelijke grond acht te missen.
4.5.
In het licht van het vorenstaande moet dan ook worden geoordeeld dat een redelijke uitleg van de wet meebrengt, dat in geen van de drie in de middelen bedoelde situaties het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman op grond van art. 591a, tweede lid, Sv is uitgesloten.
Indien en voor zover naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn voor de toekenning van een vergoeding voor de kosten van een raadsman, kan hij daartoe op de voet van art. 591a, tweede lid, Sv ook besluiten indien de zaak is geëindigd in een sepot, of indien een beklag als bedoeld in art. 12 Sv niet gegrond is verklaard dan wel een dergelijk beklag wel gegrond is verklaard, maar de zaak vervolgens is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel of toepassing van art. 9a Sr."
3.3.2.
De drie in dit arrest besliste gevallen kenmerken zich hierdoor dat weliswaar de desbetreffende strafzaak niet is geëindigd met een niet-veroordelende einduitspraak in de zin van art. 348 en 350 Sv, maar desalniettemin aannemelijk is dat geen aansprakelijkstelling door de strafrechter zal volgen. In dat type gevallen achtte de Hoge Raad het redelijk de toepasselijkheid van art. 591a, tweede lid, Sv niet uit te sluiten.
3.4.
In het onderhavige geval gaat het om een verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de klaagschriftprocedure over het inhouden van een rijbewijs. Dat klaagschrift is gegrond verklaard, maar tegen de betrokkene is een - onherroepelijk geworden - strafbeschikking uitgevaardigd ter zake van het feit in welk verband het rijbewijs is ingehouden. Het gaat hier derhalve niet om een type geval als hiervoor onder 3.3.2 bedoeld.
3.5.1.
Opmerking verdient nog dat art. 591a, vierde lid, in verbinding met art. 591, vijfde lid Sv, voorziet in een afwijkende regeling met het oog op enkele bijzondere procedures. Die procedures, zoals die van art. 552a tot en met 552b Sv, kenmerken zich niet daardoor dat zij steeds zijn gekoppeld aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld. De onderhavige procedure is niet in die afwijkende regeling opgenomen. Wel is in art. 164, negende lid, WVW 1994 een voorziening getroffen voor - kort gezegd - schadevergoeding aan de betrokkene na een, gelet op de afloop van de zaak, ongegronde inhouding van het rijbewijs.
3.5.2.
Dat de wetgever bij de aangekondigde herziening van het Wetboek van Strafvordering mogelijk de onderhavige regelgeving (ingrijpend) zal herzien, noopt bovendien tot terughoudendheid bij een verdergaande extensieve toepassing van de regeling dan in het hiervoor onder 3.3.1 bedoelde arrest.
3.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 september 2015.