In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 september 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep was gericht tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof van 17 januari 2014, maar het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 20 juni 2015 per aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 23 juli 2015 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. De belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 18 september 2015.