Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 27 mei 2014, nr. 13/27 WWB, betreffende een besluit ingevolge de Wet Werk en bijstand.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 mei 2014, betreffende een besluit ingevolge de Wet Werk en Bijstand. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat de Hoge Raad niet ingaat op de inhoudelijke klachten van de belanghebbende en de eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is genomen door een collegiaal orgaan bestaande uit de voorzitter en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.
Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de criteria voor ontvankelijkheid in cassatie verduidelijkt, met name in zaken die betrekking hebben op de Wet Werk en Bijstand.