Uitspraak
1.De bestreden beschikking
2.Het cassatieberoep
3.Wettelijk kader
4.Beoordeling van het middel
5.Beslissing
10 februari 2015.
Hoge Raad
Op 10 februari 2015 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, met zaaknummer 14/04181. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Haarlem, die een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte had toegewezen. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op artikel 406 van het Wetboek van Strafvordering, de Officier van Justitie geen afzonderlijk hoger beroep kan instellen tegen de beschikking van de Rechtbank, ook niet als deze ten onrechte in de vorm van een beschikking is gegeven. De beslissing van de rechtbank, die op 21 april 2011 werd genomen, was een beslissing die op de terechtzitting had moeten worden genomen, en niet als een beschikking had moeten worden aangemerkt. Dit betekent dat er geen hoger beroep openstaat voor de Officier van Justitie, omdat artikel 406, eerste lid, Sv bepaalt dat hoger beroep tegen vonnissen die geen einduitspraak zijn, slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak is toegestaan. De Hoge Raad bevestigt dat de Officier van Justitie terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep, en dat de rechtbank haar beslissing ten onrechte als een beschikking heeft geformuleerd. De Hoge Raad benadrukt dat het gebruikelijk en wenselijk is om mondeling gegeven beslissingen tot schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis schriftelijk vast te leggen, maar dat dit niet kan worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 138 Sv. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.