In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende niet tijdig het verschuldigde griffierecht heeft betaald.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 21 mei 2015 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 29 juni 2015 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 22 juli 2015 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om aan te nemen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 11 september 2015.