In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van [Z], een belanghebbende uit Marokko, tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat voortvloeit uit de Algemene Ouderdomswet. De Centrale Raad van Beroep had op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in deze kwestie, waartegen belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 28 mei 2015 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Belanghebbende heeft echter geen domicilieadres in Nederland gekozen en heeft het griffierecht niet voldaan.
Vervolgens heeft de griffier belanghebbende op 1 juli 2015 nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 29 juli 2015, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, met F. Treuren als waarnemend griffier.